ECLI:NL:CRVB:2004:AO4947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4537 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere bijstand voor orthodontische behandeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van orthodontische behandeling van zijn dochter. Appellant heeft op 8 december 1999 een aanvraag ingediend, die door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel is afgewezen op basis van advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD). De GGD concludeerde dat de orthodontische behandeling medisch niet noodzakelijk was. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing op 10 juli 2001 ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 20 januari 2004 heeft appellant zijn standpunten toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat. De Raad heeft de argumenten van appellant en de adviezen van de GGD zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat de kosten van de orthodontische behandeling niet als noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden aangemerkt volgens artikel 39 van de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad bevestigt dat de GGD-adviezen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er geen voldoende onderbouwing is voor de stelling dat de behandeling medisch noodzakelijk is.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de gedaagde partij niet in het ongelijk is gesteld. De uitspraak is openbaar gedaan op 2 maart 2004.

Uitspraak

01/4537 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H.C.M. Schaeken, advocaat te Eersel, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 10 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/4435 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Schaeken, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A. van den Borne, werkzaam bij de gemeente Bladel.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 8 december 1999 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten (van de eigen bijdrage) van orthodontische behandeling van zijn dochter Mariska.
Naar aanleiding van die aanvraag heeft gedaagde advies ingewonnen bij de Gemeentelijke Gezondheidsdienst Zuidoost-Brabant (GGD). Blijkens het GGD-rapport van 27 januari 2000 heeft de aan die dienst verbonden tandarts Tielbeek zich op het standpunt gesteld dat een orthodontische behandeling medisch niet noodzakelijk is. De GGD heeft dit standpunt overgenomen en dienovereenkomstig geadviseerd.
Gelet op genoemd rapport van de GGD heeft gedaagde de aanvraag bij besluit van 3 februari 2000 afgewezen.
Naar aanleiding van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde nogmaals advies bij de GGD ingewonnen. Bij rapport van 7 maart 2000 heeft de GGD zijn standpunt gehandhaafd.
Op hetgeen namens appellant overigens in bezwaar nog is aangevoerd, heeft de GGD bij rapport van 10 mei 2000 desgevraagd een reactie gegeven.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 30 mei 2000 het bezwaar ongegrond verklaard.
Namens appellant is tegen het besluit van 30 mei 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is die uitspraak gemotiveerd bestreden. Appellant heeft in hoofdzaak aangevoerd dat het besluit op bezwaar onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat hier sprake is van een medisch noodzakelijke behandeling.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 39, eerste lid (oud), van de Algemene bijstandswet (Abw) is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Gelet op deze bepaling staat primair ter beoordeling of de kosten als hier aan de orde als noodzakelijk zijn aan te merken.
De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met de overwegingen die de rechtbank hebben geleid tot de conclusie, dat voor de vaststelling dat in dit geval van een noodzakelijke behandeling sprake is, geen aanknopingspunten zijn te vinden.
Ook is de Raad niet gebleken dat de door de GGD gegeven adviezen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, dan wel naar inhoud onjuist zijn. De tandarts Tielbeek heeft Mariska op zijn spreekuur gezien en heeft voorts kennis genomen van de standpunten van tandarts H.B. Smits, die Mariska destijds behandelde, respectievelijk van tandarts
C.W. Oldenburg, verbonden aan het Sint Joseph Ziekenhuis te Eindhoven. Tielbeek heeft met die tandartsen overleg gevoerd.
De GGD-arts Ter Schegget heeft verscheidene keren over deze zaak gerapporteerd, op een - naar het oordeel van de Raad - inzichtelijke wijze. Daarbij is onder meer aangegeven welke criteria bij de beoordeling van de noodzaak van een orthodontische behandeling worden gehanteerd, waarom toepassing van deze criteria in dit geval niet tot het aannemen van een noodzaak heeft geleid en op welke gronden de standpunten van Smits en Oldenburg niet zijn gevolgd.
Gelet op het vorenstaande ziet de Raad dan ook geen aanleiding om te oordelen dat gedaagde zijn standpunt over de noodzaak van een orthodontische behandeling niet op de adviezen van de GGD kon en mocht baseren.
Ook in de namens appellant in hoger beroep nog overgelegde, - naar het oordeel van de Raad niet voldoende gemotiveerde - verklaring van de orthodontist E.M. Grupping, ziet de Raad geen aanleiding om de adviezen van de GGD voor onjuist te houden.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) L.Jörg
MvK01034