ECLI:NL:CRVB:2004:AO5064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3097 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking van een bijstandsuitkering aan appellante, die in de periode van 1 januari 1998 tot en met 6 april 1999 een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd met haar partner. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar partner, ondanks dat zij niet gehuwd zijn, in dezelfde woning woonden en dat dit voldoende is voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante had niet gemeld dat zij samenwoonde met haar partner, wat in strijd was met haar inlichtingenplicht. Hierdoor was de gemeente verplicht om de bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder in te trekken en in plaats daarvan een uitkering van 50% van de norm voor gehuwden toe te kennen. De Raad oordeelde echter dat de toekenning van een persoonlijk recht op bijstand van 50% voor appellante onjuist was, omdat het recht op gezinsbijstand aan beide partners gezamenlijk toekwam. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg de gemeente op om een nieuw besluit te nemen over het recht op gezinsbijstand. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

01/3097 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat te Utrecht, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op 27 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. SBR 00/611, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Groeneweg, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. R. van 't Pad, werkzaam bij de gemeente Houten.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres is aangeduid, en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiseres heeft in de periode van 27 april 1997 tot 10 september 1998 van verweerder een bijstandsuitkering ontvangen naar de norm van een alleenstaande ouder jonger dan 21 jaar, en in de periode van 10 september 1998 tot en met 6 april 1999 naar de norm van een alleenstaande ouder, ouder dan 21 jaar. Eiseres is moeder van twee kinderen, waarvan de oudste is geboren uit haar relatie met de heer [naam pa[naam partner] (hierna: [naam partner]), met wie eiseres niet is gehuwd. [naam partner] heeft in de periode van 27 april 1997 tot en met 6 april 1999 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande genoten in Utrecht.
Naar aanleiding van anonieme tips dat eiseres zou samenwonen met [naam partner] is door de sociale recherche van verweerders gemeente een onderzoek ingesteld, waarvan een rapport, gedateerd 27 april 1999, is opgemaakt. In het kader van dit onderzoek zijn observaties gepleegd bij de woning van eiseres en zijn eiseres, [naam partner] en enkele getuigen verhoord. Tijdens dit verhoor heeft eiseres onder meer verklaard dat [naam partner] vanaf 1 januari 1998 elke nacht bij haar sliep en elke dag bij haar verbleef. Op grond van het onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres in de periode van 1 januari 1998 tot en met 6 april 1999 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner]. Om die reden heeft verweerder bij besluit van
19 augustus 1999 de aan eiseres toegekende bijstandsuitkering herzien en hetgeen onverschuldigd is betaald van haar teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 21 september 1999 een bezwaarschrift ingediend. Bij de thans bestreden beslissing op dit bezwaarschrift heeft verweerder de herziening van de bijstand gehandhaafd en de terugvordering beperkt tot 6% van de toepasselijke bijstandsuitkering inclusief vakantietoeslag gedurende vijf jaar ingaande 1 februari 2000.".
.
De Raad voegt hieraan nog toe dat gedaagde in het primaire besluit van 19 augustus 1999 het standpunt heeft neergelegd dat appellante in de in geding zijnde periode recht had op een uitkering van 50% naar de norm voor een echtpaar, welk standpunt bij het besluit op bezwaar is gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit op bezwaar van 22 februari 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd - primair - dat in de in geding zijnde periode geen sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [naam partner] en - subsidiair - dat, in aanmerking genomen dat burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht van [naam partner] het gehele bedrag van de hem over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 maart 1999 betaalde bijstandsuitkering hebben teruggevorderd wegens zijn samenwoning met appellante in de gemeente Houten, appellante en [naam partner] in Houten ieder aanspraak hadden op 50% van de norm voor een echtpaar, hetgeen door gedaagde ten onrechte niet is onderkend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De gezamenlijke huishouding
Uit de relatie van appellante en [naam partner] is een kind geboren dat door [naam partner] is erkend. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw, brengt die omstandigheid met zich dat voor de beantwoording van de vraag of in de in geding zijnde periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding uitsluitend nog moet worden vastgesteld of appellante en [naam partner] in die periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit het geval is.
Appellante heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat zij vanaf 1 januari 1998 volledig met [naam partner] samenwoont op haar woonadres. Deze verklaring is vastgelegd in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal en door appellante ondertekend. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet aan haar verklaring mag worden gehouden, aangezien deze onder druk van de omstandigheden rond haar aanhouding en haar verhoor is afgelegd, waarbij gezondheidsklachten (spanningsklachten) en de zorg voor haar kinderen een rol speelden. De Raad ziet in de gedingstukken, waaronder een verklaring van een maatschappelijk werkster van 16 september 1999, evenwel onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante ten tijde van het verhoor vanwege haar psychische gesteldheid niet in staat is geweest omtrent haar leefsituatie met [naam partner] een verklaring af te leggen. In dit verband is verder van belang, zo blijkt uit het proces-verbaal, dat appellante op de ochtend van haar aanhouding in de gelegenheid is gesteld opvang te regelen voor haar kinderen voordat zij werd meegenomen voor verhoor. De Raad gaat dan ook uit van de juistheid van de door appellante afgelegde verklaring.
[naam partner] heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat hij vanaf januari 1998 voor het grootste gedeelte van de tijd op het woonadres van appellante verblijft, dat appellante voor het gehele gezin wast en kookt en dat er in de woning en de bijbehorende schuur spullen van hem aanwezig zijn. Ook deze verklaring is vastgelegd in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal en door [naam partner] ondertekend.
De verklaringen van appellante en [naam partner], in samenhang bezien, zijn reeds voldoende voor de vaststelling dat in de periode in geding sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellante. Deze verklaringen worden bovendien voor een deel van deze periode ondersteund door de uitkomst van de nabij de woning van appellante verrichte observaties en door verklaringen die zijn afgelegd over de bewoning door [naam partner] van door hem opgegeven eigen woonadressen. Voorts hebben gedaagde en de rechtbank in dit verband niet ten onrechte mede betekenis gehecht aan de omstandigheden waaronder [naam partner] en appellante op de dag van hun aanhouding
(6 april 1999) in de woning van appellante zijn aangetroffen.
Het recht op bijstand
De Raad begrijpt het besluit op bezwaar van gedaagde aldus, dat het recht van appellante op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder per 1 januari 1998 is ingetrokken en dat in de plaats daarvan aan haar over de periode van 1 januari 1998 tot en met 6 april 1999 een Abw-uitkering is toegekend ter hoogte van 50% van de norm voor een echtpaar.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen over de gezamenlijke huishouding vloeit voort dat appellante in de in geding zijnde periode niet als een zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd en dus geen recht had op een Abw-uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft het voeren van een gezamenlijke huishouding met [naam partner] per 1 januari 1998 niet aan gedaagde gemeld. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht geschonden, als gevolg waarvan aan haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend. Gedaagde was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot intrekking van het recht op die uitkering per 1 januari 1998 over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om daarvan af te zien is de Raad niet gebleken.
Het besluit tot toekenning aan appellante van een uitkering ter grootte van 50% van de norm voor gehuwden acht de Raad op grond van de volgende overwegingen evenwel onjuist. In artikel 13, tweede lid, van de Abw is bepaald dat burgemeester en wethouders ten aanzien van personen die een gezin vormen de bijstand afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van het gezin. In het derde lid van dat artikel is bepaald dat het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toekomt, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft. Ter zitting van de Raad is gebleken dat gedaagde niet betwist dat [naam partner] evenals appellante in de periode in geding in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Gelet daarop kwam het recht op gezinsbijstand aan appellante en [naam partner] gezamenlijk toe. Het toekennen van een persoonlijk recht van appellante op een uitkering van 50% van de norm voor gehuwden verdraagt zich derhalve niet met artikel 13, tweede en derde lid, van de Abw. Dat, zoals van de zijde van gedaagde nog is aangevoerd, [naam partner] geen aanvraag om bijstand in de gemeente Houten heeft gedaan maakt dat niet anders. Bovendien is in dit geval sprake geweest van een ambtshalve genomen beslissing betreffende het recht op bijstand.
De terugvordering
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de toekenning van de bijstandsuitkering van appellante, kunnen het besluit op bezwaar en de aangevallen uitspraak evenmin stand houden voorzover het de terugvordering van kosten van bijstand betreft. Niet is immers komen vast te staan dat appellante het in het besluit op bezwaar omschreven bedrag aan gedaagde verschuldigd zou zijn geweest indien zij op correcte wijze aan haar inlichtingenplicht had voldaan.
Slotoverwegingen
Het voorafgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 22 februari 2000 gedeeltelijk vernietigen en gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het is nu aan gedaagde om het recht op gezinsbijstand opnieuw vast te stellen over de periode van 1 januari 1998 tot en met 6 april 1999. In het geval er nog aanvullende gegevens nodig blijken te zijn is het aan gedaagde om deze door middel van aanvullend onderzoek te vergaren en aan appellante en [appellante] om daaraan medewerking te verlenen voorzover dat van belang is voor de nadere vaststelling van (de hoogte van) het recht op gezinsbijstand over die periode. Voorzover nog nadere informatie nodig blijkt te zijn voor de heroverweging van het ten aanzien van appellante genomen terugvorderingsbesluit is appellante verplicht die informatie desgevraagd aan gedaagde te verstrekken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 februari 2000, behoudens voorzover het betreft de intrekking van het recht van appellante op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder over de periode van 1 januari 1998 tot en met 6 april 1999;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€1.288,--, te betalen door de gemeente Houten aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Houten aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal
€104,37 (f 230,-) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
JK/13204