[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 april 2002, nr. AWB 01/727 AW V05, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Adolf, werkzaam bij DAS rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C.J. Noordzij, werkzaam bij de Rijksuniversiteit Groningen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was vanaf 1 december 1993 op grond van opeenvolgende tijdelijke aanstellingen werkzaam bij de faculteit der rechtsgeleerdheid en vervolgens bij de faculteit bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen. Bij besluit van 10 juli 1998 is appellant op grond van artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAO Nederlandse universiteiten (hierna: CAO) voor de duur van drie jaar met ingang van 16 augustus 1998 voor 20% van de werktijd aangesteld als wetenschappelijk programmeur bij de faculteit bedrijfskunde en voor 80% als post-doc onderzoeker belast met promotie-onderzoek.
1.2. Omdat gedaagde nadien bleek dat een onjuiste aanstellingsgrond was gebruikt en in verband met de bezwaren van appellant tegen de weergave van de salarisafspraken in het aanstellingsbesluit heeft gedaagde, onder intrekking van het besluit van 10 juli 1998, bij besluit van 2 september 1998 appellant op grond van artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder f, in verbinding met bijlage 9 onder 4, van de CAO met ingang van 16 augustus 1998 voor de duur van drie jaar voor 100% als UD-promovendus aangesteld. Appellant heeft tegen het besluit van 2 september 1998 geen bezwaar gemaakt en dit besluit voor akkoord ondertekend.
1.3. Op 11 april 2001 heeft appellant gedaagde verzocht om zijn tijdelijk dienstverband om te zetten in een dienstverband voor onbepaalde tijd. Gedaagde heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 23 mei 2001 en na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 5 juli 2001. Daarbij is aangeboden het tijdelijk dienstverband te verlengen voor de duur van 6 maanden tot 16 februari 2002 in verband met de mogelijkheid om de promotie in gereedheid te brengen. Gedaagde overwoog dat het niet mogelijk was na afloop daarvan het tijdelijk dienstverband in een dienstverband voor onbepaalde tijd om te zetten in verband met financiële prognoses en de herinrichting van het onderwijs die tot bezuinigingen binnen de faculteit bedrijfskunde noopten.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank als haar oordeel uitgesproken dat appellant was aangesteld zoals in het besluit van 2 september 1998 was vastgelegd en dat deze tijdelijke aanstelling zou aflopen per 16 augustus 2001, terwijl zich geen van de situaties als bedoeld in artikel 3.9 van de CAO heeft voorgedaan op grond waarvan de tijdelijke aanstelling van rechtswege zou zijn omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd.
3. Appellant voert in hoger beroep het volgende aan.
3.1. Bij het besluit van 2 september 1998 zijn niet alleen de aanstellingspercentages gewijzigd zoals appellant in zijn bezwaar tegen het besluit van 10 juli 1998 had verzocht, maar is zonder zijn medeweten ook de grond van zijn aanstelling gewijzigd. Gedaagde had hem, aldus appellant, uitdrukkelijk op dit laatste moeten attenderen. Nu gedaagde dit heeft nagelaten en bovendien niet heeft vermeld dat tegen het besluit van 2 september 1998 bezwaar mogelijk was, is appellant de wijziging van de aanstellingsgrond ontgaan en kan hem derhalve niet worden verweten dat hij pas bij het bezwaarschrift van 1 juni 2001 (mede) tegen het besluit van 2 september 1998 bezwaar heeft gemaakt. Gedaagde heeft volgens appellant bij het bestreden besluit nagelaten mede op dit bezwaar te beslissen.
3.2. De nieuwe aanstellingsgrond kan hem als juridische leek niet worden tegengeworpen. Gedaagde had bij het bestreden besluit daarom van de in het besluit van 10 juli 1998 opgenomen aanstellingsgrond moeten uitgaan.
3.3. Ook de in het besluit van 2 september 1998 vermelde ontslaggrond is onjuist. Artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder f, in verbinding met bijlage 9 onder 4, van de CAO beoogt een niet gepromoveerd universitair docent de mogelijkheid te bieden alsnog te promoveren. Appellant was evenwel geen docent, ook niet volgens het besluit van 2 september 1998. Gezien de kennelijke onjuistheid van de ontslaggrond in het besluit van 2 september 1998 moet zijn tijdelijk dienstverband op grond van artikel 3.9, vijfde lid, van de CAO geacht worden te zijn omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd.
4. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
4.1. Bij het bestreden besluit is, blijkens het advies van de Commissie van advies voor de Beroep- en Bezwaarschriften dat bij dat besluit is overgenomen, mede op het bezwaar tegen het besluit van 2 september 1998 beslist.
4.2. Het is terecht dat gedaagde dat bezwaar niet-ontvankelijk heeft geacht, nu appellant eerst (jaren) na afloop van de bezwaartermijn tegen het besluit van 2 september 1998 bezwaar heeft gemaakt en die termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Inderdaad is bij de toezending van het besluit van 2 september 1998 ten onrechte niet vermeld dat bezwaar kon worden gemaakt. Maar appellant, die tegen het besluit van 10 juli 1998 waarin evenmin een rechtsmiddelenverwijzing was opgenomen - wel bezwaar had gemaakt, kon reeds daarom begrijpen dat hij ook tegen het besluit van 2 september 1998 bezwaar kon maken, nu dat besluit strekte tot wijziging van het besluit van 10 juli 1998. Voorts zou het weliswaar passend zijn geweest als gedaagde appellant uitdrukkelijk op (de betekenis van) de wijziging van de aanstellingsgrond had geattendeerd, maar appellant had die wijziging ook zelf bij (zorgvuldige) lezing van het besluit van
2 september 1998 kunnen onderkennen. Dat hij dit, blijkens het verklaarde ter zitting van de rechtbank, heeft nagelaten komt voor zijn risico.
4.3. Gelet op het vorenoverwogene is bij het bestreden besluit terecht overwogen dat het besluit van 2 september 1998 rechtens onaantastbaar is en dat daarom ervan uitgegaan diende te worden dat appellants aanstelling op artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder f, in verbinding met bijlage 9 onder 4, van de CAO berustte. Dat gedaagde toch van de in het besluit van 10 juli 1998 opgenomen aanstellingsgrond - die bij het besluit van 2 september 1998 was vervangen - had moeten uitgaan, kan de Raad niet inzien. Appellants stelling dat gedaagde door onvoldoende informatie bij appellant gerechtvaardigd vertrouwen op een aanstelling voor onbepaalde tijd had gewekt, faalt reeds nu appellant de nieuwe ontslaggrond zelf heeft kunnen onderkennen als hij het door hem voor accoord ondertekende besluit van 2 september 1998 (zorgvuldig) had gelezen.
4.4. Naar aanleiding van appellants beroep op artikel 3.9, vijfde lid, van de CAO, overweegt de Raad dat ingevolge die bepaling een dienstverband voor bepaalde tijd, indien in de schriftelijke vastlegging de grond voor het dienstverband niet wordt vermeld of een kennelijk onjuiste grond wordt vermeld, wordt geacht te zijn omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd.
4.5. Het doel van het besluit van 2 september 1998 was appellant vooral de gelegenheid te bieden zijn promotie voor te bereiden, waartoe hij voor 80% van de werktijd in de gelegenheid werd gesteld. Artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder f, in verbinding met bijlage 9 onder 4, van de CAO, is juist op het bieden van die gelegenheid gericht. Daarom brengt de enkele omstandigheid dat appellant voor de resterende 20% van zijn werktijd niet met directe onderwijstaken werd belast, maar met de begeleiding van junior wetenschappelijk programmeurs, niet mee - gelet op de strekking van artikel 3.9, vijfde lid, van de CAO - dat de in het besluit van 2 september 1998 neergelegde aanstellingsgrond kennelijk onjuist is in de zin waarin dat in artikel 3.9, vijfde lid, van de CAO is bedoeld. Derhalve faalt ook appellants beroep op deze bepaling.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2004.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.