ECLI:NL:CRVB:2004:AO5926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5968 AW en 04/523 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbeidsongeschiktheid en medisch causaal verband na aanranding van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om de vraag of de arbeidsongeschiktheid van de gedaagde, een ambtenaar werkzaam bij de politieregio Limburg-Noord, te wijten is aan een medisch causaal verband met een aanranding die zij in 1994 heeft meegemaakt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Korpsbeheerder tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond, die het beroep van de gedaagde tegen een besluit van de Korpsbeheerder gegrond had verklaard. De gedaagde was sinds 1994 arbeidsongeschikt na een incident waarbij een collega haar ongepast heeft betast. Na een periode van gedeeltelijke werkhervatting, viel zij in 1997 opnieuw uit en bleef zij tot 1999 volledig arbeidsongeschikt. De Korpsbeheerder had haar bezoldiging in 2001 met 20% gekort, wat de gedaagde aanvecht. De rechtbank oordeelde dat er een medisch causaal verband was tussen de aanranding en de arbeidsongeschiktheid, en dat de Korpsbeheerder de volledige bezoldiging moest doorbetalen. In hoger beroep stelt de Korpsbeheerder dat de gedaagde in 1997 geen medisch-psychiatrisch ziektebeeld meer had en dat de arbeidsongeschiktheid in 1999 niet aan het incident van 1994 te wijten is. De Raad oordeelt dat de eerdere vaststelling van abnormale werkomstandigheden in 1994-1995 niet zonder meer kan worden genegeerd, en dat de Korpsbeheerder niet voldoende heeft aangetoond dat er geen causaal verband is tussen de aanranding en de latere arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de gedaagde tegen het besluit van 11 november 2003 ongegrond. Tevens wordt de Korpsbeheerder veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

02/5968 AW en 04/523 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio Limburg-Noord, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 oktober 2002, nr. 02/348 AW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens partijen zijn nadere stukken ingezonden. De rechtbank heeft een besluit van 11 november 2003 doorgezonden dat appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 februari 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Schoonhoven, advocaat te 's-Hertogenbosch. Gedaagde is in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.J.M. van Meer, advocaat te Zoetermeer.
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak overweegt de Raad inzake de van belang zijnde feiten en omstandigheden het volgende.
1.1. Gedaagde, werkzaam in de basispolitiezorg op het bureau te Roermond van voormelde politieregio, is aldaar op 23 maart 1994 wegens overspannenheid uitgevallen. Op 20 juni 1994 heeft zij haar werkzaamheden voor twee dagen per week hervat.
1.2. Op 8 juli 1994 pakte een mannelijke collega X gedaagde op het politiebureau bij haar borsten, waarvan zij niet gediend was. Door de leiding werd er bij gedaagde op aangedrongen aangifte te doen omdat de leiding maatregelen jegens X wilde treffen teneinde een voorbeeld te stellen. Nadat gedaagde aan die aandrang uiteindelijk gevolg had gegeven, hebben collega's een handtekeningenactie in gang gezet om te voorkomen dat X naar een ander bureau zou worden overgeplaatst. X is in november 1994 disciplinair gestraft met salarisvermindering ter hoogte van twee periodieke verhogingen gedurende twee jaar.
1.3. Nadat gedaagde zich per 11 juli 1994 volledig arbeidsongeschikt had gemeld, zijn verschillende mogelijkheden besproken tot het verrichten van werkzaamheden op het bureau te Roermond of elders. Gedaagde achtte zich niet in staat naar haar werkplek terug te keren. Pas in oktober 1995 is zij, in de basiseenheid Echt, weer werkzaamheden gaan verrichten.
1.4. Bij besluit van 9 oktober 1995 is gedaagdes bezoldiging met toepassing van artikel 39 (oud) van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) per 1 oktober 1995 met 20% gekort, omdat zij sedert 23 maart 1994 gedurende 18 maanden wegens ziekte geen onderscheidenlijk voor minder dan 45% dienst had verricht. Bij besluit van 13 oktober 1995 (hierna: besluit 1) heeft appellant deze korting ongedaan gemaakt, overwegend: "Gelet op de situatie, die ten grondslag ligt aan uw ziekte, ben ik echter van mening, dat op grond van de bepalingen in artikel 39, lid 4, onder aanhef en sub b van het besluit Bezoldiging Politie vooralsnog sprake dient te zijn van een volle bezoldiging."
1.5. Ingevolge dit destijds geldende voorschrift genoot de ambtenaar ook na afloop van de ziekteperiode van 18 maanden zijn volledige bezoldiging indien "de ziekte, uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de hem opgedragen omstandigheden of in de bijzondere omstandig-heden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten."
1.6. In 1996 is gedaagde een jaar als personeelsfunctionaris in Venlo werkzaam geweest. Appellant wilde haar die werkzaamheid niet langer met behoud van haar executieve functie laten verrichten. Hij achtte het wenselijk dat zij weer in de basispolitiezorg ging werken. Nadat zij daartoe door psychiater Tilanus was onderzocht, heeft de bedrijfsarts op basis van de uitkomsten daarvan bij brief van 13 juni 1996 (lees: 13 juni 1997) verklaard dat er met ingang van 7 juli 1997 geen medisch-psychiatrisch ziektebeeld meer was en dat gedaagde haar werk in de basispolitiezorg weer in volle omvang kon verrichten. Gedaagde heeft daarop haar werkzaamheden in de basispolitiezorg, in Echt, hervat.
1.7. Op 1 november 1997 is gedaagde wegens spanningen weer uitgevallen. Nadat een reïntegratieplan was opgesteld en gedaagde had hervat, viel zij veelvuldig uit, vanaf 20 september 1999 volledig. Wegens haar verhindering gedurende 18 maanden om dienst te verrichten is haar bezoldiging bij besluit van 22 juni 2001 (hierna: besluit 2) met toepassing van artikel 38, derde lid, van het Bbp, vanaf 13 mei 2001 met 20% gekort.
1.8. In bezwaar tegen besluit 2 heeft gedaagde aangevoerd dat (a) de buitengewoon slechte wijze van omgaan door haar leidinggevenden met het aanrandingsincident in 1994, zoals nader door haar toegelicht, en (b) de omstandigheid dat zij in 1997 na het in 1.6. bedoelde advies van de bedrijfsarts gedwongen was op korte termijn weer in de basispolitiezorg te gaan werken, er de oorzaak van waren dat zij per 13 mei 2001 meer dan 18 maanden ziek thuis verbleef.
1.9. Het bezwaar is bij besluit van 18 februari 2002 (hierna: besluit 3) ongegrond verklaard op grond van de overweging dat er geen sprake was van een beroepsziekte als bedoeld in artikel 38, vierde lid, onder c, van het Bbp. Appellant overwoog (a) dat niet gebleken was van excessieve of abnormale factoren die doorbetaling van de volledige bezoldiging zouden rechtvaardigen en (b) dat gedaagde er niet in geslaagd was de causaliteit aan te tonen tussen enerzijds de aanranding in 1994 en de wijze waarop de leidinggevenden daarmee zijn omgegaan en anderzijds de sedert 20 september 1999 bestaande arbeidsongeschiktheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 3 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepalingen inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven.
2.1. Appellant heeft, zo overwoog de rechtbank, met besluit 1 aangegeven dat er in 1994-1995 sprake was van een beroepsziekte en derhalve dat er toen zowel (a) factoren waren die in verhouding tot het werk of de werkomstandigheden een abnormaal of excessief karakter hadden, als (b) een medisch causaal verband tussen die factoren en de arbeidsongeschiktheid. Gelet hierop achtte de rechtbank terzake van besluit 3 slechts de vraag aan de orde of er tussen de op 20 september 1999 ingetreden arbeidsongeschiktheid en het voorval van 8 juli 1994 medisch causaal verband bestaat.
2.2. Volgens de rechtbank kan het feit dat gedaagde na 1994 haar werkzaamheden voor kortere en langere tijd geheel of gedeeltelijk heeft hervat noch het feit dat zij op enig moment in 1997 wellicht geen medisch-psychiatrisch ziektebeeld meer vertoonde zonder meer tot de conclusie leiden dat de in september 1999 ingetreden arbeidsongeschiktheid niet zijn oorzaak in het incident van 8 juli 1994 vond. Voor een dergelijke conclusie zag de rechtbank te minder aanleiding nu een rapport van psycholoog drs. A.M. Sohier van 26 april 2002 juist wel op dat oorzakelijk verband wijst. Nu appellant geen nader onderzoek naar het bestaan van dat oorzakelijk verband heeft verricht, achtte de rechtbank besluit 2 onzorgvuldig voorbereid en niet draagkrachtig gemotiveerd.
Het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak
3.1. Appellant stelt in hoger beroep voorop dat, nu er in 1997 geen medisch-psychiatrisch ziektebeeld meer aanwezig was en gedaagde haar werkzaamheden toen heeft hervat, het niet aannemelijk is dat de op 20 september 1999 ingetreden ziekteperiode aan het incident van 8 juli 1994 te wijten is.
3.2. Voorts impliceerde de doorbetaling van de volledige bezoldiging vanaf 1 oktober 1995 volgens appellant geen erkenning van abnormale en/of excessieve arbeidsomstandigheden. Blijkens het ter zitting verklaarde achtte hij zich verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving en daarmee voor de hoogst verwerpelijke en onrechtmatige handelwijze van X op 8 juli 1994. Omdat gedaagdes ziekte in die handelwijze haar oorzaak vond, achtte appellant het niet juist haar bezoldiging vanaf 1 oktober 1995 niet langer ten volle uit te betalen.
4.1. De Raad constateert dat bij besluit 1 is vastgesteld dat op grond van artikel 39 (oud), vierde lid, aanhef en onder b, van het Bbp, vooralsnog de volle bezoldiging diende te worden voortgezet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant, door dit voorschrift als de grondslag van besluit 1 aan te merken, heeft vastgesteld dat er in 1994-1995 sprake was van abnormale en/of excessieve werkomstandigheden waarmee de toen ontstane arbeidsongeschiktheid in medisch causaal verband stond.
4.2. Die vaststelling belette appellant niet zonder meer om in 2001 toen gedaagde opnieuw gedurende 18 maanden arbeidsongeschikt was geweest, bij besluit 2 met het oog op de aan die laatste arbeidsongeschiktheid te verbinden gevolgen het nadere standpunt in te nemen dat in besluit 1 een onjuiste grondslag is vermeld. Volgens dit nadere standpunt is besluit 1 in werkelijkheid niet gebaseerd op de erkenning dat er in 1994-1995 sprake was van excessieve en/of abnormale factoren in gedaagdes werkomstandigheden, maar op de erkenning van appellants verantwoordelijkheid voor een veilige werkomgeving en voor de inbreuk daarop door X. Maar ook als dit nadere standpunt standhoudt dan brengt dat mee dat appellant, indien de op 20 september 1999 aangevangen arbeidsongeschikt-heid in causaal verband zou staan met het incident van 1994 en de wijze waarop de leidinggevenden daarmee destijds zijn omgegaan, ook vanaf 13 mei 2001 de volle bezoldiging diende door te betalen.
4.3. Derhalve komt de Raad evenals als de rechtbank toe aan de vraag of van dit causaal verband sprake was. Voor zijn ontkennende beantwoording van die vraag kon appellant zich niet beroepen op het rapport van psychiater Tilanus of het daarop gebaseerde oordeel van de bedrijfsarts van 13 juni 1997, nu die medische adviezen niet (mede) een oordeel omtrent dat causaal verband inhouden. De rechtbank heeft besluit 3 dan ook terecht wegens een onzorgvuldige voorbereiding en een niet draagkrachtige motivering vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Het beroep van gedaagde tegen het besluit van 11 november 2003
5. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 11 november 2003 (hierna: besluit 4) opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2001 beslist. Het bezwaar is weer ongegrond verklaard.
5.1. Nu besluit 4 hangende het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak is genomen en niet geheel aan het bezwaar tegemoetkomt, wordt gedaagde op de voet van artikel 6:24 in verbinding met artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht tegen besluit 4 bij de Raad beroep te hebben ingesteld. De Raad zal het beroep tegen besluit 4 bij het onderhavige geding betrekken.
5.2. Besluit 4 berust op de opvatting dat uit het door gedaagde ter beschikking gestelde rapport van psychiater dr. H.N. Sno van 6 mei 2003 kan worden afgeleid dat er geen causaal verband is tussen enerzijds de op 20 september 1999 aangevangen ziekte en anderzijds het incident in 1994 en de nasleep daarvan.
5.3. Gedaagde leidt dit causaal verband wel uit het rapport van psychiater Sno af, omdat deze instemt met Sohier's conclusie dat gedaagdes klachten hun voornaamste oorzaak vinden in de arbeidssituatie waarbij de aanranding in 1994 de oorspronkelijke aanleiding tot posttraumatische stresssymptomen vormt.
5.4. De Raad stelt vast dat psychiater Sno op zichzelf wel die conclusie van Sohier onderschrijft, maar daaraan toevoegt dat de oorzaken dieper liggen dan de aanranding in 1994. Daartoe wijst hij op een vroegere bijna-verkrachting, gedaagdes persoonlijkheids-structuur, haar gevoeligheid voor onregelmatigheidsdiensten en relatieproblemen. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat gedaagdes op 20 september 1999 aangevangen ziekte niet in zodanig verband staat met het incident van 8 juli 1994 en de wijze waarop gedaagdes leidinggevenden daarmee destijds zijn omgegaan dat de ziekte het toerekenbare gevolg daarvan is te achten. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat appellant noch op grond van het in besluit 1 vervatte standpunt noch op grond van zijn nadere standpunt terzake verplicht was vanaf 13 mei 2001 de volle bezoldiging door te betalen.
5.5. Gegeven die conclusie is vervolgens gedaagdes stelling aan de orde, dat appellant toch tot die doorbetaling gehouden was nu de op 20 september 1999 aangevangen ziekte voortkomt uit de omstandigheid dat gedaagde na het advies van de bedrijfsarts van 13 juni 1997 verplicht werd op korte termijn weer volledig in de basispolitiezorg te gaan werken.
5.6. De Raad overweegt dat deze omstandigheid appellant zou nopen de volle bezoldiging vanaf 13 mei 2001 door te betalen, indien gedaagde heeft aangetoond dat de ziekte vanwege die omstandigheid onder het bereik valt van artikel 38, vierde lid, onder c, van het Bbp. Daarvan is sprake als de ziekte in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan de schuld of onvoorzichtigheid van de ambtenaar zijn te wijten. Nu gedaagdes ziekte van psychische aard was, is van dit verband slechts sprake als er in het werk of de werkomstandigheden - objectief beschouwd - factoren zijn die een abnormaal of excessief karakter hebben.
5.7. Nu de bedrijfsarts bij zijn advies van 13 juni 1997 mede op basis van het oordeel van psychiater Tilanus aan appellant heeft meegedeeld dat er met ingang van 7 juli 1997 geen medisch-psychiatrisch ziektebeeld meer was en dat gedaagde haar werk in de basispolitiezorg weer in volle omvang kon verrichten, kan de Raad het niet excessief en/of abnormaal achten dat appellant gedaagde heeft verplicht dat werk op korte termijn volledig te hervatten. Reeds daarom kan ook gedaagdes in 5.5. vermelde omstandigheid er niet toe leiden dat appellant gehouden was haar vanaf 13 mei 2001 de volle bezoldiging door te betalen.
5.8. Aangezien besluit 4 derhalve in rechte standhoudt, is het beroep dat gedaagde geacht wordt tegen dat besluit te hebben ingesteld ongegrond.
Proceskosten
6. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding appellant te veroordelen in gedaagdes proceskosten in hoger beroep, bestaande uit de verlening van rechtsbijstand ten bedrage van € 644,- uit kosten van psychiatrische rapportage tot een bedrag van € 2.436,90 en uit reiskosten ten bedrage van € 32,30, derhalve in totaal een bedrag van € 3.113,20.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep dat gedaagde geacht wordt tegen het besluit van 11 november 2003 te hebben ingesteld, ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 3.113,20, te betalen door de politieregio Limburg-Noord;
Bepaalt dat van de politieregio Limburg-Noord een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
1.03
Q