ECLI:NL:CRVB:2004:AR1541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1686 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WW-uitkering en de omvang van werkzaamheden als zelfstandige

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WW-uitkering aan appellante, die als zelfstandige werkzaam was. Appellante had van 1 januari 1994 een WW-uitkering ontvangen, gebaseerd op een verlies van 40 arbeidsuren. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft echter vastgesteld dat appellante in de jaren 1994 en 1995 zelfstandigenaftrek heeft ontvangen, wat impliceert dat zij ten minste 1225 uur per jaar als zelfstandige heeft gewerkt. Dit leidde tot een herziening van de uitkering en een terugvordering van onterecht betaalde bedragen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante in de periode van 3 januari 1994 tot en met 23 juli 1997 ten onrechte niet alle gewerkte uren als zelfstandige heeft opgegeven. De Raad oordeelt dat de werkzaamheden die appellante verrichtte, inclusief administratie en acquisitie, ook meetellen voor de WW. De Raad bevestigt dat de gedaagde op overtuigende wijze heeft aangetoond dat appellante aanzienlijk meer uren heeft gewerkt dan zij heeft opgegeven. De uitspraak van de rechtbank, die het bezwaar van appellante ongegrond verklaarde, wordt bevestigd.

De Raad concludeert dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat zij slechts 10 uur per week werkte. De toename van de omzet van haar onderneming na het intreden van de werkloosheid ondersteunt de conclusie dat zij meer uren heeft gewerkt. De Raad wijst erop dat appellante niet alleen de declarabele uren had moeten opgeven, maar ook de tijd besteed aan andere relevante activiteiten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

02/1686 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 21 januari 2002 tussen partijen gegeven uitspraak, reg.nr AWB 00/7478 WW, waarnaar hier wordt verwezen.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 juni 2004, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door L. den Hartog, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is van 1 juni 1984 tot 1 januari 1994 als belastingadviseur in dienstbetrekking werkzaam geweest bij [werkgeefster] Daarnaast verrichtte zij sedert 1989 werkzaamheden als zelfstandig belastingadviseur, terzake waarvan zij zich in mei/juni 1993 als ondernemer heeft aangemeld bij de belastingdienst onder de naam [naam belastingadviseur]. Aan appellante is ingaande 1 januari 1994 WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een verlies van 40 arbeidsuren. Op basis van de verklaring van appellante heeft gedaagde aangenomen dat zij voordien gemiddeld 10 uur per week werkzaamheden als zelfstandige verrichtte, en heeft dit aantal uren als zogeheten vrij te laten uren aangemerkt. Appellante heeft, kennelijk ingevolge een daartoe strekkende afspraak, op haar werkbriefjes wekelijks ingevuld: ‘voor 10 uur inkomsten uit eigen bedrijf’. De WW-uitkering is per 26 juni 1996 geëindigd wegens het bereiken van de maximumuitkeringsduur.
In juli 1998 heeft de belastingdienst gedaagde informatie verstrekt die onder meer inhield dat appellante in de jaren 1994 en 1995 zelfstandigenaftrek is verleend, terwijl de gegevens over 1996 nog niet bekend waren. Die aftrek impliceert dat tenminste 1225 uur per jaar werkzaamheden als zelfstandige zijn verricht. Vervolgens heeft de opsporings-dienst Regio Zuid-Oost onderzoek verricht, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude, gedateerd 7 april 1999. Daarbij is onder meer gebleken dat de bruto omzet van de onderneming van appellante, die in 1993 f 16.805,80 bedroeg, in 1994 was gestegen tot f 63.522,84 en in 1995 tot f 92.676,20; de omzet in 1996 bedroeg f 71.988,--.
Bij besluit van 27 oktober 1999 heeft gedaagde de eerder toegekende uitkering ingaande 3 januari 1994 gedeeltelijk herzien en bij besluit van 1 november 1999 de als gevolg daarvan onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 3 januari 1994 tot en met 23 juli 1997 ten bedrage van totaal f 32.977,32 (€ 14.828,32) teruggevorderd. Daarbij heeft gedaagde aangenomen dat appellante in die periode jaarlijks 1225 uur (ofwel wekelijks 23,5 uur) werkzaam was als zelfstandige, zodat zij - naast de 10 vrij te laten uren - ten onrechte 13,5 uur per week niet op de werkbriefjes heeft vermeld.
Bij besluit van 26 oktober 2000 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het herzieningsbesluit ongegrond verklaard en dat tegen het terugvorderingsbesluit in zoverre gegrond dat terugvordering wordt beperkt tot de periode vanaf 25 januari 1994 en het teruggevorderde bedrag wordt bepaald op f 31.859,21 (€ 14.457,--).
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij deelt het in dat besluit neergelegde standpunt dat ervan moet worden uitgegaan dat appellante in de in geding zijnde periode wekelijks 23,5 uur als zelfstandige heeft gewerkt.
Het geding spitst zich in hoger beroep toe op de omvang de werkzaamheden als zelfstandige. Dienaangaande stelt appellante dat zij op de werkbriefjes slechts de zogenoemde declarabele of facturabele uren heeft opgegeven en niet de tijd besteed aan acquisitie, de eigen administratie, het invoegen van supplementen, het volgen van cursussen, het bezoeken van bijeenkomsten van ondernemersverenigingen en het bijhouden van vakliteratuur en dergelijke, waarvan zij meende dat die wel in fiscale zin maar niet voor de toepassing van de WW als werkzaamheden worden aangemerkt. Bij nader inzien bestrijdt appellante niet langer dat de aan acquisitie en de eigen administratie bestede uren zijn te beschouwen als werkzaamheden die opgegeven hadden moeten worden. De uren besteed aan het bijhouden van vakliteratuur schat zij op ‘zeker 4 tot 5 uur per week’ en het bijwonen van ondernemersbijeenkomsten op gemiddeld anderhalve avond per maand. De toename van de omzet schrijft appellante mede toe aan de werk-zaamheden van haar broer, die vanaf medio 1994 tot medio of eind 1996 ook in de onder-neming werkzaam was. Appellante heeft betoogd dat hij als haar fiscale huisgenoot had kunnen zijn aangemerkt waardoor zijn uren voor de zelfstandigenaftrek konden meetellen. Verder is appellante in januari 1996 bevallen en zou het aantal gewerkte uren in 1996 vooral in de tweede helft van dat jaar zijn gemaakt.
De thans ter beantwoording voorliggende vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, bevestigend.
Ook naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde op voldoende overtuigende wijze aannemelijk gemaakt dat appellante in de hier aan de orde zijnde periode aanzienlijk meer uren heeft gewerkt als zelfstandige dan door haar is opgegeven en dat van de door haar bij de belastingdienst aangegeven uren van tenminste 1225 per jaar (ofwel 23,5 per week) kan worden uitgegaan. Tot die werkzaamheden moeten worden gerekend alle uren die worden besteed aan activiteiten die direct verband houden met werkzaamheden als zelfstandige, zoals administratie, acquisitie en zelfstudie, en dus niet alleen de declarabele uren. Voor zover appellantes betoog ertoe strekt dat het bijhouden van de vaklitteratuur, wat zij voordien in het kader van de dienstbetrekking placht te doen, thans niet tot onderdeel van de werkzaamheden als zelfstandige moet worden bestempeld, merkt de Raad op dat de vakkennis mede bepalend is voor de wervende kracht die van haar onderneming uitgaat en derhalve in niet onbelangrijke mate het uurtarief bepaalt dat zij bij haar klanten in rekening kan brengen.
Een duidelijke aanwijzing voor de juistheid van de omvang van die werkzaamheden acht de Raad voorts gelegen in de gegevens over de substantiële stijging van de omzet na het intreden van de werkloosheid, zowel per jaar voor de inkomstenbelasting alsook per kwartaal voor de omzetbelasting, die het onaannemelijk maken dat appellante slechts 10 uur per week werkzaam was. Appellantes verklaring omtrent de omvang van de door haar broer verrichte werkzaamheden acht de Raad niet voldoende aannemelijk, nog daargelaten dat appellante bij haar belastingaangifte geen melding heeft gemaakt van diens werkzaamheden. Nu door de onjuiste opgave van appellante slechts kan worden uitgegaan van een schatting van de omvang van de werkzaamheden dient het risico van eventuele onjuistheden in de berekening voor rekening van appellante te worden gebracht. Appellante heeft immers geen juiste opgave op de werkbriefjes gedaan noch anderszins een behoorlijke en gemotiveerd onderbouwde verantwoording bijgebracht. Voor zover het appellante niet duidelijk is geweest dat niet volstaan kon worden met het opgeven van de declarabele uren, merkt de Raad nog op dat het op haar weg had gelegen hieromtrent nadere informatie bij gedaagde in te winnen, temeer nu zij meende dat de fiscus de in aanmerking te nemen werkzaamheden als zelfstandige anders kwalificeert.
Hetgeen door en namens appellante verder nog is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Nu overigens geen andere grieven zijn aangevoerd, leidt het vorenoverwogene tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.