ECLI:NL:CRVB:2004:AR2862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2640 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstandsuitkering op basis van onvoldoende inzicht in noodzakelijke kosten van bestaan

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin zijn aanvraag voor een bijstandsuitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellant niet in voldoende mate had aangetoond hoe hij in zijn noodzakelijke kosten van het bestaan had voorzien. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 17 augustus 2004, waarbij gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eibergen, werd vertegenwoordigd door drs. S.G. Kruit.

De Raad heeft in zijn overwegingen verwezen naar een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 september 2003, waarin ook al was geoordeeld dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn financiële situatie. De Raad concludeert dat de gedaagde terecht de aanvraag van appellant heeft afgewezen, omdat deze niet kon aantonen dat hij recht had op bijstand. De Raad benadrukt dat appellant op het aanvraagformulier van 27 november 2001 geen melding heeft gemaakt van zijn schulden, wat zijn positie verder ondermijnt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is genomen door een collegiaal orgaan, waarbij de voorzitter en de leden unaniem tot het oordeel zijn gekomen dat de gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 28 september 2004.

Uitspraak

03/2640 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eibergen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 mei 2003, reg.nr. 02/1356 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 augustus 2004 waar voor appellant is ver-schenen mr. H.H. van Steijn, kantoorgenoot van mr. Kobossen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. S.G. Kruit, werkzaam bij de gemeente Eibergen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 19 september 2003, reg.nr. 03/3992 NABW-VV waarbij het verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter zake van de uitspraak van de rechtbank van 9 mei 2003 is afgewezen.
In geding is de vraag of gedaagde terecht de aanvraag van appellant van 27 november 2001 om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) onder verwijzing naar artikel 65, eerste lid, artikel 66, tweede lid, en artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft afgewezen aangezien het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend.
Ook de Raad is van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant inzichtelijk dient te maken hoe hij de in de periode voorafgaande aan de aanvraag in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien. Ter zake van hetgeen appellant vervolgens aan gegevens heeft overgelegd is de Raad van oordeel dat appellant niet in voldoende mate inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze hij in die periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien. De Raad onderschrijft hetgeen de voorzieningenrechter van de Raad bij uitspraak van 19 september 2003 op dit punt heeft overwogen. Ook acht de Raad in dit verband van belang dat appellant op het aanvraag-formulier van 27 november 2001 van het bestaan van de gestelde schulden (een bedrag van in totaal f 17.500,--) op geen enkele wijze melding heeft gemaakt ondanks dat hierover uitdrukkelijk vragen zijn gesteld. Appellant heeft op genoemd formulier slechts vermeld dat hij bij de ABN/AMRO bank een schuld heeft van f 2.500,--.
Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid op van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
GdJ/268