ECLI:NL:CRVB:2004:AR3429
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Th.C. van Sloten
- A.B.J. van der Ham
- J.J.A. Kooijman
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsuitkering wegens verzwegen inkomsten uit autohandel en schending van de inlichtingenplicht
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten vanwege verzwegen inkomsten uit autohandel. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 september 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellanten, die een uitkering ontvingen op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW), werden verdacht van het ontvangen van inkomsten uit autohandel die de voor hen geldende bijstandsnorm overschreden. De sociale recherche had onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de uitkering, na een melding van de politie over een aanzienlijk bedrag dat in de woning van appellant was aangetroffen. Tijdens het onderzoek werd vastgesteld dat appellant had verklaard dat hij sinds zijn komst naar Nederland in tweedehands auto’s handelde en dat hij per verkoop een aanzienlijk bedrag verdiende.
De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellant, afgelegd tegenover de politie, als vaststaand konden worden aangenomen, ondanks dat hij deze later had herroepen. De Raad benadrukte dat men in het algemeen mag uitgaan van de juistheid van ondertekende verklaringen die zijn afgelegd tegenover ambtenaren die belast zijn met het onderzoek naar de rechtmatigheid van uitkeringen. De stelling van appellant dat er mogelijk een misverstand was ontstaan door de tolk werd door de Raad verworpen, omdat er geen steun in de gedingstukken voor deze claim was.
De Raad concludeerde dat appellanten in strijd hadden gehandeld met hun inlichtingenverplichting zoals vastgelegd in de ABW, door de inkomsten uit autohandel niet te melden. Gezien de omvang van de inkomsten hadden appellanten geen recht op bijstand over de periode van 17 april 1995 tot en met 31 maart 2000. De intrekking van de uitkering door gedaagde werd dan ook terecht geacht. Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat de eerdere mededeling van gedaagde niet als een onvoorwaardelijke toezegging kon worden beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het bezwaar van appellanten ongegrond was verklaard.