ECLI:NL:CRVB:2004:AR4421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3534 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering na zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WW-uitkering van appellant, die op 20 april 1998 zowel werkloos was uit een dienstbetrekking van 36 uur per week als 35 uur per week als zelfstandige werkzaam was. De Centrale Raad van Beroep heeft de intrekking van de uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beoordeeld. De Raad oordeelt dat appellant in 1998 ten minste 1225 uur als zelfstandige heeft gewerkt, wat betekent dat hij niet werkloos was in de zin van de Werkloosheidswet (WW). De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde ten onrechte de WW-uitkering met terugwerkende kracht heeft ingetrokken en de over de periode van 20 april 1998 tot en met 20 februari 2000 betaalde uitkering volledig heeft teruggevorderd. De Raad vernietigt het besluit van 14 mei 2001 en oordeelt dat gedaagde een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1288,- bedragen, en moet het Uwv het griffierecht van € 109,23 vergoeden.

Uitspraak

02/3534 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen inwerking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut werknemersverzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 mei 2002, nr. AWB 01/835 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 25 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.A.H. Smithuijsen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloos- heidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was voltijds werkzaam als vertegenwoordiger in dienst van drukkerij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Met ingang van 1 januari 1998 heeft hij zich laten inschrijven als zelfstandig ondernemer bij de Kamer van Koophandel. Appellants dienstbetrekking is per 20 april 1998 geëindigd. In verband daarmee heeft appellant een aanvraag om uitkering ingevolge de WW ingediend. Bij besluit van 26 mei 1998 is hem met ingang van 20 april 1998 een WW-uitkering toegekend op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 36 uur per week. Bij besluit van 18 september 1998 heeft gedaagde deze uitkering per 7 september 1998 voor 5 uur beëindigd, omdat appellant voor slechts 31 uur per week beschikbaar was, naast zijn werkzaamheden als zelfstandige.
Nadat uit informatie van de Belastingdienst was gebleken dat appellant bij zijn aangifte inkomstenbelasting over 1998 gebruik had gemaakt van de post “zelfstandigenaftrek”, waarvoor vereist is dat men in het betreffende fiscale jaar tenminste 1225 uur als zelfstandig ondernemer heeft gewerkt, heeft een nader onderzoek plaatsgevonden door gedaagdes opsporingsdienst. In dat kader heeft appellant op 9 februari 2000 een verklaring afgelegd over de aard en de omvang van zijn werkzaamheden als zelfstandige.
Bij besluit van 11 januari 2001 heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant met ingang van 20 april 1998 volledig ingetrokken, aangezien hij per die datum weliswaar werkloos was geworden uit een dienstbetrekking van 36 uur per week, doch met ingang van dezelfde datum 35 uur per week als zelfstandige werkzaam was, zodat geen sprake was van werkloosheid in de zin van de WW. Gedaagde is er daarbij vanuit gegaan dat appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige op 20 april 1998 is gestart.
Bij besluit van 19 januari 2001 heeft gedaagde van appellant de door hem ontvangen WW-uitkering over de periode van
20 april 1998 tot en met 20 februari 2000, ad f 55.116,76 (€ 25.010,90) volledig teruggevorderd.
Bij het thans bestreden besluit van 14 mei 2001 zijn de namens appellant ingediende bezwaren tegen de besluiten van
11 januari 2001 en 19 januari 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zijn standpunt gehandhaafd dat appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige op 20 april 1998 is gestart en is er na herberekening van uitgegaan dat appellant tussen 20 april 1998 en 31 december 1998 gemiddeld (1225 uur: 36 weken) 34,03 uur per week als zelfstandige werkzaam is geweest. Gedaagde heeft verder overwogen dat, nu er per 20 april 1998 geen recht op WW-uitkering is ontstaan en appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige niet binnen een tijdvak van anderhalf jaar, nadat die werkzaamheden een aanvang hebben genomen, volledig heeft beëindigd, het werknemerschap niet herleeft, zodat toetsing van de jaren 1999 en 2000 op recht op WW-uitkering niet aan de orde is.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 14 mei 2001 ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting beperkt het geding zich tot de vraag hoeveel uur per week appellant vanaf 20 april 1998 gemiddeld als zelfstandige werkzaam is geweest. De ter zitting door appellant opgeworpen stelling dat als eerste werkloosheidsdag 1 januari 1998 gehanteerd zou moeten worden passeert de Raad, nu ingevolge het door appellant destijds niet aangevochten besluit van 26 mei 1998, 20 april 1998 de eerste werkloosheidsdag is.
Met betrekking tot de in geding zijnde vraag overweegt de Raad dat voor hem genoegzaam is komen vast te staan dat appellant in 1998 tenminste 1225 uur als zelfstandige heeft gewerkt. De Raad acht daartoe niet alleen bepalend dat appellant bij zijn aangifte inkomstenbelasting over 1998 gebruik heeft gemaakt van de zogeheten zelfstandigenaftrek, maar wijst daarvoor tevens op de eigen verklaring van appellant van 9 februari 2000 tegenover de opsporingsfunctionaris van gedaagde. Blijkens het door appellant voor akkoord getekende verslag van dit verhoor heeft appellant, geconfronteerd met het feit dat hij op zijn aangiftebiljet 1998 gebruik had gemaakt van de post zelfstandigenaftrek, verklaard dat hij in 1998 zeker 1225 uur als zelfstandige heeft gewerkt, dat hij op zijn werkbriefjes alleen de tussen 08.00 en 17.00 uur gewerkte uren had vermeld en dat hij de overige uren verspreid over het hele jaar in de avond en weekeinden heeft gewerkt.
De Raad is echter tevens van oordeel dat gedaagde deze 1225 uur ten onrechte heeft toegerekend aan de periode van
20 april 1998 tot en met 31 december 1998. Blijkens de gedingstukken, met name de eigen verklaring van 9 februari 2000, is appellant weliswaar zijn onderneming feitelijk pas op 20 april 1998 gestart, maar verrichtte hij al vanaf januari 1998 diverse voorbereidende werkzaamheden voor zijn bedrijf, zoals het zich eigen maken van het werken op de personal computer, het doen van acquisitie, het inrichten van de bedrijfsruimte en het verrichten van diverse administratieve werkzaamheden. Nu er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de zelfstandigenaftrek niet mede betrekking had op deze werkzaamheden vóór 20 april 1998, had gedaagde het aantal gewerkte uren als zelfstandige van 1225 moeten toerekenen aan de periode van
1 januari 1998 tot en met 31 december 1998, hetgeen betekent dat er van moet worden uitgegaan dat appellant in 1998 gemiddeld 23,55 uur per week als zelfstandige heeft gewerkt.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde de WW-uitkering van appellant ten onrechte met terugwerkende kracht tot 20 april 1998 volledig heeft ingetrokken en ten onrechte op die grond de over de periode van 20 april 1998 tot en met 20 februari 2000 betaalde WW-uitkering volledig heeft teruggevorderd. Het bestreden besluit van 14 mei 2001 kan daarom geen stand houden en moet worden vernietigd evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
De Raad ziet aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, in beroep tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 644,-, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 mei 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten tot een bedrag van € 1288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 06 oktober 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.