ECLI:NL:CRVB:2004:AR6030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4542 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor kosten van treintaxi en begeleiding

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. J.A.W. Enoch, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard met betrekking tot de afwijzing van bijzondere bijstand voor reiskosten en begeleidingskosten. Appellante had op 24 augustus 2000 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in het kader van de Algemene bijstandswet (Abw) voor kosten die zij maakte om haar dochter te bezoeken, die in een instelling verbleef. De gemeente Utrecht had bijzondere bijstand toegekend voor een deel van de reiskosten, maar de aanvraag voor de kosten van treintaxi en begeleiding was afgewezen, omdat appellante niet had aangetoond dat deze kosten noodzakelijk waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken. De Raad oordeelde dat de gemeente niet had moeten afwijzen dat appellante vanaf 1 augustus 2000 een beroep moest doen op een voorliggende voorziening, omdat er geen aanvraag voor bijzondere bijstand was ingediend voor die periode. De Raad heeft het besluit van de gemeente vernietigd en het bezwaar van appellante in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.

Wat betreft de kosten van de treintaxi en de begeleiding, oordeelde de Raad dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat deze kosten noodzakelijk waren. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de kosten rechtvaardigden, en dat er geen recht op bijzondere bijstand bestond voor deze kosten. De Raad heeft de gemeente Utrecht veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 966,--, en heeft bepaald dat de gemeente het griffierecht van € 109,23 aan appellante moet vergoeden.

Uitspraak

02/4542 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 juli 2002, reg.nr. 01/2096.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Enoch, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoor-digen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 24 augustus 2000 heeft appellante in het kader van de Algemene bijstandswet (Abw) een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in onder meer reiskosten in verband met bezoek - één maal per drie weken - aan haar dochter, die tot 22 augustus 2000 op last van de kinderrechter in ’t Poortje te Groningen verbleef. Appellante heeft daarbij verzocht om toekenning van een bedrag van f 394,-- aan reiskosten, inclusief de kosten van treintaxi, en een bedrag van f 126,75 in verband met kosten van begeleiding bij de reis. Zij heeft treinkaartjes overgelegd over de periode van 5 januari 2000 tot en met 23 juli 2000.
Bij besluit van 30 augustus 2000 heeft gedaagde bijzondere bijstand toegekend over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 juli 2000 tot een bedrag van f 380,25 op basis van de treinkaartjes. Voor zover de aanvraag betrekking had op de kosten van treintaxi en begeleidingskosten is deze afgewezen. Tevens is meegedeeld dat appellante vanaf 1 augustus 2000 via de gezinsvoogd bij de kinderrechter een beroep moet doen op een voorliggende voorziening.
Bij besluit van 25 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2000 ongegrond verklaard. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat appellante niet heeft aangetoond dat het gebruik van de treintaxi en begeleiding bij haar reizen naar Groningen noodzakelijk waren. Met betrekking tot de periode vanaf 1 augustus 2000 heeft gedaagde overwogen dat indien de voorliggende voorziening geen of onvoldoende soelaas biedt opnieuw een aanvraag om bijzondere bijstand kan worden ingediend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 september 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De periode vanaf 1 augustus 2000
De Raad stelt op grond van de gedingstukken, in het bijzonder de tekst van het aanvraagformulier en de daarbij gevoegde bewijsstukken, vast dat de aanvraag van appellante van 24 augustus 2000 en het naar aanleiding daarvan genomen besluit van 30 augustus 2000 betrekking hebben op het vervoer van appellante in de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 juli 2000.
Aangezien geen bijzondere bijstand is aangevraagd voor het vervoer van appellante in de periode na 24 augustus 2000, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de zinsnede in de brief van 30 augustus 2000, dat appellante vanaf 1 augustus 2000 een beroep moet doen op een voorliggende voorziening, niet gericht is op rechtsgevolg en derhalve niet is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Dit betekent dat gedaagde het bezwaar van appellante, voor zover het betrekking heeft op de periode vanaf 1 augustus 2000, niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in plaats van ongegrond. De rechtbank heeft dit miskend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het besluit van 25 september 2001 vernietigen wegens strijd met de wet en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
De kosten van treintaxi en begeleiding
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II van die wet, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2 en 3, van de Abw en de aanwezige draagkracht.
Met betrekking tot de treintaxi overweegt de Raad dat appellante haar stelling, dat het (medisch) noodzakelijk was om het laatste traject van de reis per treintaxi af te leggen, niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Dat appellante, zoals blijkt uit het in hoger beroep overgelegde rapport heronderzoek van 1 september 2000, begin 2000 tijdelijk arbeidsongeschikt werd geacht betekent op zichzelf genomen nog niet dat zij niet met de bus kon reizen of niet in staat was enige tijd op de bus te wachten.
Wat betreft de begeleiding bij de reizen naar Groningen overweegt de Raad dat appellante ook hiervan niet heeft aangetoond dat dit - soms - noodzakelijk was. De in hoger beroep overgelegde zogeheten probleemlijst van haar huisarts, gedateerd 24 september 2001, leidt niet tot een ander oordeel. Daarin staat immers juist vermeld dat de huisarts geen verklaring wil geven over de klacht van appellante dat zij bang is om alleen te reizen, omdat hij daarvan niet op de hoogte was.
Van andere objectieve gegevens inzake de medische situatie van appellante is de Raad niet gebleken.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw, zodat voor verlening van bijzondere bijstand in de hier besproken kosten geen plaats is.
In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Slotoverweging
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep voor wat betreft de periode vanaf 1 augustus 2000 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 september 2001 voor zover het betrekking heeft op de periode vanaf 1 augustus 2000;
Verklaart het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get.) mr. R.M. van Male.
(get.) R. van den Munckhof.
EK2010