ECLI:NL:CRVB:2004:AR7917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4000 WW + 02/4453 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO- en WW-uitkering na onderzoek naar zwartwerken

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WAO-uitkering en een WW-uitkering van betrokkene, die in hoger beroep is gegaan tegen besluiten van het Uwv. Betrokkene ontving vanaf 16 november 1997 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de AAW en de WAO, maar zijn uitkering werd herzien op basis van inkomsten uit arbeid. Het Uwv concludeerde dat betrokkene in de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 meer verdiende dan hij had opgegeven, en dat hij in die periode zwart had gewerkt. Dit werd ondersteund door weeklijsten en een rode multomap die in beslag waren genomen tijdens een strafrechtelijk onderzoek naar [naam bouwbedrijf]. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene tegen de besluiten van het Uwv ongegrond, behalve voor de terugvordering van de WAO-uitkering over een specifieke periode, waarover onvoldoende bewijs was. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank voor het grootste deel, maar vernietigde het de uitspraak voor het gedeelte dat betrekking had op de terugvordering van de WAO-uitkering over de periode van 1 maart 1995 tot week 9 van 1996. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat betrokkene zwart had gewerkt en dat de besluiten van het Uwv op een deugdelijke grondslag berustten. De Raad wees de grieven van betrokkene af en bevestigde de aangevallen uitspraak voor het overige.

Uitspraak

02/4000 WW
02/4453 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam betrokkene], wonende te [woonplaats], appellant tevens gedaagde (hierna: betrokkene),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde tevens appellant (hierna: het Uwv).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens betrokkene is door mr. N.P.C.C. Langenberg, advocaat te Breda, op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 juli 2002, nr. 02/378 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het Uwv heeft eveneens tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft desgevraagd bij brieven van 20 september 2004 en van 18 oktober 2004 nog nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 november 2004, waar voor betrokkene is verschenen mr. Langenberg voornoemd, terwijl namens het Uwv -zoals tevoren bericht- niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij besluit van 30 november 1987 is aan betrokkene met ingang van 16 november 1997 een arbeidsongeschiktheids- uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Vanaf 22 maart 1993 was betrokkene werkzaam bij [naam bouwbedrijf] (hierna: [naam bouwbedrijf]) en heeft hij hieruit inkomsten genoten welke niet van invloed waren op zijn WAO-uitkering.
In verband met werkloosheid die is ontstaan ten gevolge van beëindiging van betrokkenes dienstbetrekking bij [naam bouwbedrijf] heeft betrokkene een uitkering ingevolge de WW ontvangen over de perioden van 19 februari 1996 tot en met
12 april 1996 en van 21 oktober 1996 tot en met 22 november 1996.
2.2. In het kader van een grootschalig strafrechtelijk onderzoek tegen [naam bouwbedrijf] dan wel haar directeur J. en enkele werknemers van [naam bouwbedrijf], zijn zogenoemde weeklijsten en is een rode multomap in beslag genomen. Op de weeklijsten vermeldde J. het nummer van de week, het project waar in die week werd gebouwd, de namen van werknemers die op het project hebben gewerkt en de dagen waarop en het aantal uren waarin zij daar hebben gewerkt. Een deel van die gegevens is met de pen genoteerd en deze gegevens zijn verwerkt in de officiële loonadministratie. Een ander deel is met potlood geschreven. De laatst bedoelde gegevens zijn niet in die loonadministratie verwerkt. In de rode multomap had J. overzichten van betalingen genoteerd, gedaan aan met name genoemde werknemers in de periode van week 25 van het jaar 1997 tot en met week 24 van het jaar 1998. Het Uwv heeft de gegevens van twee willekeurige werknemers, P. en Z., welke gegevens met betrekking tot dezelfde perioden voorkomen op de weeklijsten en in de rode multomap met elkaar vergeleken en heeft uit de in de rode multomap vermelde betalingen afgeleid dat deze werknemers gedurende bepaalde, op de weeklijsten vermelde perioden zwart hebben gewerkt. Het Uwv heeft vervolgens de algemene conclusie getrokken dat alle werknemers die in potlood op de weeklijsten zijn vermeld in de daarop aangegeven omvang zwart hebben gewerkt.
2.3. De naam van betrokkene komt ook voor op de weeklijsten maar in de multomap ontbreken betalingsgegevens over de relevante perioden omdat geen enkel gegeven over betalingen in andere perioden dan die vermeld in 2.2. door toedoen van J. aanwezig is. In de lijn van de juist vermelde algemene conclusie neemt het Uwv ten aanzien van betrokkene echter eveneens het standpunt in dat hij arbeid heeft verricht in de perioden en omvang als met potlood vermeld op de weeklijsten.
2.4. Het Uwv stelt dat betrokkene ten onrechte op zijn inkomstenformulieren geen opgave heeft gedaan van het verrichten van de desbetreffende werkzaamheden. Uit een door het Uwv ingesteld onderzoek is gebleken dat betrokkene vanaf 1 januari 1995 meer heeft verdiend dan hij heeft opgegeven in het kader van zijn WAO-uitkering. Voorts heeft betrokkene volgens het Uwv werkzaamheden verricht in de perioden van 26 februari 1996 tot en met 12 april 1996 en van 28 oktober 1996 tot en met 22 november 1996 gedurende 44 dagen op veelal 8 uur per dag, gedurende welke hij eveneens een WW-uitkering ontving.
2.5. Bij besluit van 4 april 2001 heeft het Uwv, onder toepassing van artikel 44 van de WAO beslist dat, gezien betrokkenes inkomsten uit arbeid vanaf 1 januari 1995, de mate van zijn arbeidsongeschiktheid vanaf die datum geacht moet worden minder te zijn dan 15%, bij welke mate van arbeidsongeschiktheid geen recht op uitkering ingevolge de WAO bestaat. Over de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet uitbetaald en ingaande 1 januari 1998 wordt de WAO-uitkering ingetrokken. Bij een tweede besluit van 4 april 2001 heeft het Uwv onder toepassing van artikel 57 van de WAO een bedrag van f 71.773,85 (€ 32.569,53) teruggevorderd wegens onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 maart 1995 tot en met 29 februari 2000.
Bij besluit van eveneens 4 april 2001 heeft het Uwv, onder toepassing van de artikelen 16 en 20 van de WW, bepaald dat over de uren waarop betrokkene in de in 2.4. vermelde perioden heeft gewerkt, geen recht heeft op uitkering ingevolge de WW omdat hij niet werkloos was. Verder heeft het Uwv in dat besluit onder toepassing van artikel 36 van de WW van appellant f 3.654,99 (€ 1.658,56) teruggevorderd wegens onverschuldigd betaalde WW-uitkering.
Bij het bestreden besluit van 14 januari 2002 zijn betrokkenes bezwaren tegen de besluiten van 4 april 2001 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op de herziening en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering en op de herziening en terugvordering van de WAO-uitkering over de periode vanaf week 9 van 1996 tot en met 29 februari 2000. Het beroep is gegrond verklaard voor zover gericht tegen de terugvordering van de WAO-uitkering over de periode van 1 maart 1995 tot week 9 van 1996 omdat over die periode geen weeklijsten of andere onderliggende stukken zijn overgelegd, zodat het besluit -wat dat onderdeel betreft- niet deugdelijk is gemotiveerd. In zoverre is aan het Uwv tevens opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en zijn bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en van het griffierecht.
4. Het Uwv heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden voor zover het beroep gegrond is verklaard ter zake van de terugvordering van de WAO-uitkering over de periode van 1 maart 1995 tot week 9 van 1996, waartoe wordt verwezen naar de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek en de in dat kader onderzochte weeklijsten.
Betrokkene heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft besloten tot herziening en terugvordering van de WAO-uitkering over de periode van week 9 van 1996 tot en met
31 december 1997 en dat hij geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WW met betrekking tot de perioden hier in geding. Verder blijft betrokkene deswege van mening dat het terugvorderingsbesluit evenmin op goede gronden berust. Betrokkene heeft betoogd dat hij niet zwart heeft gewerkt en dat evenmin gebleken is van aan hem gedane betalingen, behoudens de uitbetaalde kilometervergoedingen en de vergoedingen voor overwerk op enkele zaterdagen. Dat zijn naam op de onderzochte weeklijsten wel voorkomt schrijft betrokkene hieraan toe dat J. dit eigenmachtig heeft gedaan.
5. De vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden beantwoordt de Raad bevestigend.
5.1. De Raad volgt het Uwv in het betoog dat het onderzoek naar de gegevens met betrekking tot de werknemers P. en Z. genoegzaam aantoont dat de op de weeklijsten met potlood genoteerde werknemers blijkens het voorkomen van hun naam in de rode multomap zwart hebben gewerkt in de omvang als vermeld op de weeklijsten. Dat de naam van betrokkene niet in de rode multomap is terug te vinden acht de Raad niet beslissend. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat over deze periode geen enkel betalingsgegeven, ook niet met betrekking tot andere werknemers - naar uit de stukken blijkt door toedoen van J. - in die map voorkomt. Voorts kan uit de overige voorhanden gegevens met voldoende zekerheid worden afgeleid dat de vermelding in potlood van een naam en overige gegevens op de weeklijst betekent dat de desbetreffende werknemer arbeid heeft verricht in de perioden en omvang als daarop vermeld. De Raad wijst hierbij op het volgende.
5.1.1. Boekhouder R., die bij [naam bouwbedrijf] in dienst was van 3 juni 1996 tot en met 5 oktober 1997, en die belast was met de loonadministratie en personeelsmutaties, alsmede met meldingen in het kader van de sociale verzekeringswetten, heeft tegenover de opsporingsambtenaren stellig verklaard dat J., die op dezelfde kamer werkte als hij, op de weeklijsten met pen de werknemers vermeldde die wit hadden gewerkt en met potlood de werknemers die zwart hadden gewerkt, en dat deze laatsten het zwart verdiende loon contant kregen uitbetaald.
5.1.2. Een aantal werknemers van [naam bouwbedrijf] heeft erkend dat zij zwart hebben gewerkt in de ten aanzien van hen aangegeven perioden. Hun werkzaamheden en de omvang waarin deze zijn verricht zijn in potlood vermeld op de weeklijsten. De wijze waarop de gegevens van betrokkene in potlood zijn vermeld op de weeklijsten verschilt niet van de wijze waarop de gegevens van deze andere werknemers daarop zijn vermeld.
5.2. Gelet op het vorenstaande en op de in hoger beroep door het Uwv overgelegde weeklijsten over de periode van 1 januari 1995 tot week 9 van 1996 staat voor de Raad voldoende vast dat betrokkene in deze periode arbeid heeft verricht en inkomsten daaruit heeft verworven. Deze gegevens acht de Raad voldoende betrouwbaar om op basis daarvan vast te kunnen stellen dat betrokkene over de genoemde periode zogenoemde bovenloonuren betaald kreeg, hetgeen geschiedde in de vorm van een vast bedrag boven de wel in de officiële boekhouding verantwoorde uren.
5.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit op een deugdelijke grondslag berust en in rechte kan stand houden en dat de aangevallen uitspraak, in zoverre aangevochten door het Uwv, dient te worden vernietigd.
5.4. Ter zake van de door betrokkene aangevoerde grieven verwijst de Raad naar hetgeen hiervoor onder 5.1. is overwogen. Daaraan voegt de Raad toe dat hij, met de rechtbank, betrokkenes standpunt dat de met potlood genoteerde uren zogenoemde fictieve uren zijn volstrekt onaannemelijk acht. [naam bouwbedrijf] placht te werken op basis van een vaste aanneemsom zodat geen facturering plaatsvond op basis van gewerkte uren. De weeklijsten waren klaarblijkelijk uitsluitend voor intern gebruik bestemd. Zij konden, zoals uit de stukken blijkt, evenmin dienen voor nacalculatie.
5.4.1. Nu geen andere grieven terzake van de herziening van de uitkering noch zelfstandige bezwaren tegen de terugvordering zijn aangevoerd, luidt de conclusie dat het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de terugvordering van de WAO-uitkering vanaf week 9 van 1996 tot en met 31 december 1997 en op de herziening en terugvordering van de WW-uitkering op een deugdelijke grondslag berusten en de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
5.4.2. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover door betrokkene aangevochten, moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verklaart het beroep in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.