ECLI:NL:CRVB:2004:AR8718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4988 WW + 02/4989 WW + 02/4990 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot overneming achterstallige betalingsverplichtingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2004, gaat het om een verzoek van appellanten om de achterstallige betalingsverplichtingen van hun voormalige werkgever, [naam B.V.], over te nemen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellanten, die tussen 1 januari 1998 en 31 mei 1999 bij [naam B.V.] werkzaam waren, stelden dat er al in april en mei 1999 sprake was van een blijvende toestand van betalingsonmacht. De Raad oordeelde dat de dienstbetrekkingen met [naam B.V.] al waren beëindigd voordat deze in een dergelijke toestand verkeerde. De Raad baseerde zijn oordeel op de feiten dat [naam B.V.] op 2 november 1999 failliet werd verklaard en dat de rechtbank in een eerdere uitspraak de beroepen tegen besluiten van 26 april 2001 ongegrond had verklaard.

De Raad overwoog dat de appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat er in de maanden april en mei 1999 sprake was van betalingsonmacht. De Raad merkte op dat de financiële gegevens die door appellanten waren overgelegd, niet voldoende inzicht gaven in de vermogenspositie van [naam B.V.] in die periode. Bovendien had appellant [naam appellant 1] op zijn aanvraagformulier aangegeven dat hij in die periode een voorschot op zijn salaris had ontvangen, wat niet duidde op betalingsonmacht. De Raad concludeerde dat de rechtbank de bestreden besluiten terecht in stand had gelaten en bevestigde de uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van het aannemelijk maken van betalingsonmacht door de werknemers en de verplichting van het Uwv om aanvullend onderzoek te doen indien er aanwijzingen zijn voor betalingsonmacht. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan de appellanten.

Uitspraak

02/4988 WW + 02/4989 WW + 02/4990 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant 1], wonende te [woonplaats ],
[appellante], wonende te [woonplaats ],
[appellant 2], wonende te [woonplaats 2], appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellanten heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 23 augustus 2002, nrs AWB 01/489 WW,
AWB 01/490 WW en AWB 01/1031 WW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij schrijven van 4 november 2002 heeft mr. Van Gestel de Raad een aantal stukken doen toekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 3 november 2004, waar J.H de Roos in persoon is verschenen, met bijstand van mr. Van Gestel, voornoemd. De beide andere appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Gestel.
Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten waren in de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 1999 werkzaam bij [naam B.V.] (hierna: [naam B.V.]), een dochteronderneming van [naam dochteronderneming], gevestigd in Duitsland. Appellant [naam appellant 1] is op 2 januari 1998 in dienst gekomen als directeur en was ten tijde hier van belang eigenaar van 10% van de aandelen van de [naam dochteronderneming], appellante [appellante] trad op 1 januari 1998 in dienst als administratief medewerker terwijl appellant [appellant 2] op 1 januari 1998 in dienst getreden is als servicetechnicus.
Verder waren er nog vijf andere medewerkers werkzaam bij [naam B.V.].
[naam appellant 1] heeft met een medewerker, die eveneens 10% van de aandelen bezat, tijdens een aandeelhouders- vergadering van 20 april 1999 aan de andere aandeelhouders voorgesteld hun de overige 80% van de aandelen te verkopen, maar dat voorstel is niet aanvaard.
[naam appellant 1] en [appellante] hebben hun werkzaamheden met [naam B.V.] met ingang van 1 juni 1999 beëindigd. De andere werknemers waaronder [appellant 2] hebben per 31 mei 1999 ontslag genomen. In de tussentijd heeft [naam appellant 1] op 1 mei 1999 een drietal ondernemingen in dezelfde branche opgericht, waaronder de beheermaatschappij [naam beheermaatschappij] waarvan [naam appellant 1] enig aandeelhouder is geworden. Bij het bedrijf [naam Holding B.V.] zijn per 1 juni 1999 de overige 7 werknemers van [naam B.V.] in dienst gekomen.
Op 12 augustus 1999 hebben appellanten hun werkgever [naam B.V.] gedagvaard. Bij vonnis van 19 augustus 1999 heeft de kantonrechter [naam B.V.] veroordeeld tot betaling van achterstallig loon aan appellanten vermeerderd met wettelijke rente.
[naam B.V.] is op 2 november 1999 op verzoek van haar voormalige werknemers failliet verklaard.
Appellanten hebben gedaagde verzocht achterstallige betalingsverplichtingen van [naam B.V.] over te nemen met toepassing van hoofdstuk IV van de WW.
Bij de bestreden besluiten van 26 april 2001 heeft gedaagde, beslissend op de bezwaren tegen de besluiten van
8 november 2000, die aanvragen afgewezen omdat de dienstbetrekkingen met [naam B.V.] al waren beëindigd voordat [naam B.V.] kwam te verkeren in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de WW, terwijl de in artikel 62, aanhef en onder a en b, van de WW vermelde uitzonderingen zich niet voordeden.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de besluiten van 26 april 2001 ongegrond verklaard.
In hoger beroep stellen appellanten zich op het standpunt dat er al in de maanden april en mei 1999 sprake was van een toestand van blijvende betalingsonmacht en zij hebben ter ondersteuning daarvan een aantal financiële bescheiden in geding gebracht.
In verweer blijft gedaagde van opvatting dat in de maanden april en mei 1999 geen betalingsonmacht is ingetreden en hij heeft voorts aangevoerd dat de overgelegde gegevens onvoldoende zeggen over de financiële positie van het bedrijf in die periode.
In geding is uitsluitend de vraag of de rechtbank gevolgd moet worden in haar oordeel dat bij de bestreden besluiten terecht is geweigerd de betalingsverplichtingen van [naam B.V.] over te nemen op de grond dat deze in de periode voorafgaand aan het einde van de dienstbetrekkingen van appellanten nog niet in een blijvende toestand verkeerde dat hij heeft opgehouden te betalen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat het in beginsel aan appellanten is om aannemelijk te maken dat reeds in april en mei 1999 sprake was van een toestand als hiervoor weergegeven. Dit uitgangspunt ontslaat gedaagde evenwel niet van de verplichting om zelf zonodig aanvullend onderzoek te doen om terzake helderheid te krijgen, indien de door de desbetreffende werknemers verstrekte gegevens in de richting wijzen van betalingsonmacht. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten daarin niet geslaagd. Hun verwijzing naar het genoemde -bij verstek gewezen- vonnis van de kantonrechter is daartoe onvoldoende.
De Raad wijst er voorts op dat [naam appellant 1] op zijn aanvraagformulier heeft aangegeven dat hij in de periode van april tot juni 1999 een voorschot op zijn salaris heeft gekregen van f 7.500,--. Dit duidt niet op een blijvende toestand van betalings- onmacht. Ook de omstandigheid dat vanaf april 1999 geen loon meer is betaald aan de werknemers betekent naar het oordeel van de Raad niet zonder meer dat er sprake was van betalingsonmacht. De Raad sluit niet uit, gelet op hetgeen zich blijkens de gedingstukken bij [naam B.V.] vanaf februari 1999 heeft afgespeeld, waaronder de algemene vergadering van aandeelhouders van 20 april 1999, dat andere redenen ten grondslag hebben gelegen aan het niet betalen van de lonen.
De Raad merkt voorts naar aanleiding van de financiële gegevens die in hoger beroep zijn overgelegd op, dat een aantal daarvan geen betrekking heeft op de maanden april en mei 1999 en reeds daarom niet van belang is voor het aannemelijk maken van de gestelde betalingsonmacht van [naam B.V.] in die periode. De gegevens die wel betrekking hebben op genoemde periode laten weliswaar een bepaald aspect zien van de liquiditeit van [naam B.V.], maar zij geven geen beeld van de gehele van belang zijnde vermogenspositie van het bedrijf in die periode. Het komt de Raad voor dat [naam appellant 1], die als statutair directeur de bevoegdheid had om opdrachten tot betalingen te doen, voldoende mogelijkheden heeft gehad om op deugdelijke wijze de vermogenspositie van [naam B.V.] inzichtelijk te maken.
Tot slot wijst de Raad er op dat uit het verslag van de aandeelhoudersvergadering van 20 april 1999 niet is gebleken dat er sprake was van bedoelde betalingsonmacht.
Het geheel van deze feiten en omstandigheden overziend kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werkgever in de periode voorafgaand aan het einde van de dienst- betrekkingen van appellanten niet verkeerde in een toestand van blijvende betalingsonmacht.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank de bestreden besluiten terecht in stand heeft gelaten. Die uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.