ECLI:NL:CRVB:2005:AS6571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/987 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens eigen toedoen bij niet behouden van passende arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin zijn WW-uitkering werd geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Appellant, die als timmerman werkzaam was, had zijn werk bij Randstad uitzendbureau beëindigd omdat hij zijn kinderen niet op tijd bij de oppas kon brengen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat was om de aangeboden arbeid te behouden. De Raad stelt vast dat de werkzaamheden bij Randstad niet wezenlijk verschilden van zijn eerdere werk en dat appellant de mogelijkheid had om zijn werktijden aan te passen. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank dat de maatregel van 35% gedurende 26 weken terecht is opgelegd, omdat appellant zijn verplichtingen uit de Werkloosheidswet niet is nagekomen. De Raad wijst erop dat de maatregel niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, aangezien de wet dwingend voorschrijft dat deze maatregel moet worden opgelegd in geval van verwijtbare werkloosheid. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de standaardmaatregel rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

03/987 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 23 januari 2003, reg.nr. 02/550 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 15 december 2004, waar appellant en zijn gemachtigde met bericht niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is een aantal jaren werkzaam geweest als timmerman, laatstelijk bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Met ingang van 29 oktober 2001 is hij wegens het beëindigen van de werkzaamheden werkloos geworden en is hem WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 40.
Met ingang van 5 november 2001 heeft appellant door bemiddeling van Randstad uitzendbureau werkzaamheden als timmerman aanvaard die in Lemmer moesten worden uitgevoerd. Per 8 november 2001 heeft appellant ontslag genomen. Als reden voor de ontslagname heeft appellant aangevoerd de zorg voor zijn twee kinderen van 8 en 10 jaar. Voor dit werk moest hij zijn huis om 6.15 uur verlaten en zo vroeg kon hij zijn kinderen nog niet bij de oppas brengen. Tevens heeft appellant aangevoerd dat het werk, gezien de hoogte van het loon, niet passend was. Om die reden heeft hij het aanbod een half uur later te beginnen niet aanvaard, aangezien hij dan minder uren zou werken en daardoor nog minder zou verdienen.
Per 14 november 2001 heeft appellant ander werk aanvaard waarvoor hij om 6.45 uur zijn huis diende te verlaten.
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft gedaagde de door appellant aangevraagde WW-uitkering ingaande 8 november 2001 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij het bestreden besluit van 10 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de uitkering van appellant niet blijvend geheel wordt geweigerd maar dat een maatregel van 35% gedurende
26 weken wordt opgelegd wegens het door eigen toedoen niet hebben behouden van passende arbeid. Voor deze matiging van de opgelegde maatregel heeft gedaagde aanleiding gevonden in de omstandigheden waaronder appellant ontslag heeft genomen.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, inhoudende dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij door zijn toedoen geen passende arbeid behoudt, niet is nagekomen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het appellant, gezien zijn begrijpelijke bezwaren, niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij zijn arbeid niet heeft behouden. Gedaagde heeft derhalve terecht de gematigde maatregel in de zin van artikel 27, eerste lid, van de WW opgelegd, aldus de rechtbank.
In hoger beroep stelt appellant zich primair op het standpunt dat de maatregel niet terecht is opgelegd, subsidiair is hij van mening dat de opgelegde maatregel veel te zwaar is. Appellant beroept zich in dit kader op een uitspraak van de Raad van 13 september 2000, gepubliceerd in RSV 2001/5, LJN: ZB8966, waarin de Raad tot het oordeel is gekomen dat in dat geval aan de op te leggen maatregel een benadelingshandeling ten grondslag diende te worden gelegd, nu het theoretisch effect van de maatregel van 35% gedurende 26 weken de omvang van de aan betrokkene toe te rekenen werkloosheid aanzienlijk oversteeg.
Gedaagde heeft ter zitting van de Raad, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 12 november 2003,
RSV 2004/34, LJN: AO4227, bestreden dat zich hier een situatie voordoet als door appellant bedoeld.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de werkzaamheden die appellant voor Randstad uitzendbureau verrichtte, naar aard en omvang niet noemenswaardig anders waren dan de werkzaamheden die appellant voordien verrichtte en in zoverre als passende arbeid moeten worden aangemerkt. Die werkzaamheden waren vanwege het vroege tijdstip waarop appellant van huis moest vertrekken en de moeilijkheid om op dat tijdstip reeds opvang voor zijn kinderen te vinden weliswaar bezwaarlijk, maar appellant had die bezwaren kunnen ondervangen door van de door de werkgever geboden mogelijkheid gebruik te maken om een half uur later met zijn werkzaamheden te beginnen. Dat zijn inkomen daarmee zou dalen tot onder het niveau van zijn WW-uitkering met aanvullingen, zoals appellant heeft gesteld, is niet gebleken. Zoals ter zitting door de gemachtigde van gedaagde is voorgerekend bedroeg het loon dat appellant bij Randstad verdiende, inclusief een aantal toeslagen, bijna € 40,-- per week meer dan hetgeen appellant aan uitkering ontving.
Voorts is de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 5 april 2000, LJN: ZB8750, USZ 2000, 134, van oordeel dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet kan slagen, omdat de in artikel 27, eerste lid, van de WW dwingend voorgeschreven maatregel zich verzet tegen toetsing van deze maatregel aan het evenredigheidsbeginsel.
Ten slotte ziet de Raad in de omstandigheden van het onderhavige geval geen ruimte voor het oordeel dat het primaat van de maatregel, die volgens het systeem van de WW eerst aangewezen is, moet wijken voor de maatregel op grond van een benadelingshandeling. De Raad benadrukt dat in de uitspraak van de Raad waarnaar appellant verwijst, slechts op grond van uitzonderlijke, in die uitspraak geformuleerde omstandigheden diende te worden besloten om, in afwijking van artikel 27, eerste lid, van de WW, een maatregel op grond van een benadelingshandeling op te leggen. De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde dat van dergelijke bijzondere omstandigheden als bedoeld in ’s Raads eerder vermelde uitspraak in de onderhavige zaak geen sprake is.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van
L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.