ECLI:NL:CRVB:2005:AS6574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1888 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet voldoen aan referte-eis

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant R. Bravenboer door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen het besluit van de gedaagde ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldeed aan de referte-eis van de Werkloosheidswet (WW), die vereist dat in de 39 weken voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid is verricht. Appellant had slechts in 20 weken gewerkt in de referteperiode van 14 december 1993 tot en met 10 maart 2002.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 januari 2005, waarbij appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat mr. P.A.M. van Leeuwen. Gedaagde was niet vertegenwoordigd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zich op 13 september 1994 ziek heeft gemeld en dat hij tot 11 september 1995 een Ziektewet-uitkering heeft ontvangen. Na de wachttijd ontving hij een WAO-uitkering, die later werd herzien.

De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder een verklaring van zijn voormalige werkgever, beoordeeld. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de referte-eis, omdat de door appellant overgelegde verklaring niet overtuigend genoeg was en niet ondersteund werd door bewijsstukken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan op 16 februari 2005.

Uitspraak

03/1888 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
R. Bravenboer, wonende te Vlaardingen, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 6 maart 2003, onder nr. WW 02/1916, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft mr. P.A.M. van Leeuwen, advocaat te Schiedam, het beroepschrift van appellant nader aangevuld, waarop gedaagde heeft gereageerd.
Vervolgens heeft gedaagde bij brieven van 29 augustus 2003 en van 23 september 2003 nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 5 januari 2005. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Leeuwen, voornoemd, terwijl gedaagde zich, zoals vooraf bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen. Door appellant is W. Punt, wonende te Vlaardingen, als getuige meegebracht.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk werkzaam als stucadoor bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Op 13 september 1994 heeft appellant zich ziek gemeld, waarna hij tot en met 11 september 1995 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen. Per einde wachttijd heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 24 januari 2002 heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 11 maart 2002 herzien en nader vastgesteld op 15 tot 25%.
Vervolgens heeft appellant aan gedaagde verzocht hem met ingang van 11 maart 2002 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Bij besluit van 2 april 2002 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen omdat appellant niet voldoet aan de in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW gestelde eis dat in 39 weken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in tenminste 26 weken als werknemer arbeid is verricht. Blijkens de voorhanden gegevens heeft appellant in de referteperiode van 14 december 1993 tot en met 10 maart 2002 slechts in de periode van 2 mei 1994 tot en met
12 september 1994 in 20 weken als werknemer arbeid verricht. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 juni 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de rechtbank de stelling van appellant dat hij reeds vanaf 1 januari 1994 bij [naam werkgever] werkzaam was niet volgt nu uit het door appellant ondertekende formulier, genaamd ‘einde wachttijd set’, blijkt dat hij op
1 mei 1994 bij [naam werkgever] in dienst is getreden, hetgeen wordt bevestigd door de rapportage van
12 september 1995 van A.A.M. Damen, buitendienstmedewerker van gedaagde, ter zake van een door hem uitgevoerd loononderzoek. Aan deze gegevens wordt door de rechtbank meer waarde toegekend dan aan de door appellant overgelegde verklaring van 8 mei 2002 van de werkgever [naam werkgever], die overigens niet is ondertekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat appellant eerst vanaf 1 mei 1994 als werknemer arbeid heeft verricht en dat hij in de referteperiode slechts in 20 in plaats van de vereiste 26 weken heeft gewerkt.
In hoger beroep heeft appellant aangegeven zich niet met het oordeel van de rechtbank te kunnen verenigen omdat de door hem aangedragen argumenten en bewijsstukken onvoldoende zijn weerlegd. Daartoe is aanvullend een verklaring
d.d. 11 juni 2003 van de werkgever [naam werkgever] overgelegd, waarin deze aangeeft dat appellant per 1 januari 1994 bij hem in dienst is getreden en dat het loononderzoek door de buitendienstmedewerker Damen hem onbekend is.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden omdat appellant in de van belang zijnde referteperiode slechts in 20 van de vereiste
26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen door de rechtbank is vastgesteld geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en is overwogen, door de Raad wordt onderschreven. Aan de in hoger beroep overgelegde verklaring van de voormalige werkgever [naam werkgever] kan de Raad niet die betekenis toekennen die appellant daaraan toegekend wenst te zien, nu deze -eerst op 11 juni 2003 opgestelde- verklaring wat betreft de datum van indiensttreding afwijkt van de in een eerder stadium door appellant zelf opgegeven datum 1 mei 1994 en loongegevens over de periode vóór 1 mei 1994 geheel ontbreken. Hetgeen ter zitting door getuige [naam werkgever] is verklaard, acht de Raad niet zodanig eenduidig en overtuigend dat op basis daarvan zou kunnen worden aangenomen dat appellant reeds in januari 1994 bij hem in dienst is getreden, te meer nu voor die verklaring elk ondersteunend bewijs ontbreekt. Ook de verklaring van deze getuige dat hij vanaf januari 1994, voorafgaand aan het faillissement van het bedrijf van appellant in maart 1994, geleidelijk het bedrijf van appellant inclusief het personeel (waaronder appellant) heeft overgenomen, is op geen enkele wijze met nadere bewijsstukken gestaafd. Mitsdien heeft de Raad in de gedingstukken en hetgeen door en namens appellant ter zitting is verklaard geen aanknopingspunten kunnen vinden om tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank te komen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) A. de Gooijer.