ECLI:NL:CRVB:2005:AS8217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4207 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en WW-uitkering

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Appellant had een bijstandsuitkering ontvangen van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, maar heeft verzuimd om gedaagde op de hoogte te stellen van zijn ontvangen WW-uitkering. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellant vanaf 28 december 1997 in strijd heeft gehandeld met zijn inlichtingenverplichting, wat heeft geleid tot een te hoge bijstandsverlening. De Raad oordeelt dat gedaagde op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) verplicht was om de bijstandsverlening te herzien en de kosten van bijstand terug te vorderen. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De terugvordering betreft een bedrag van f 52.016,-- bruto en f 8.139,01 netto. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en gedaagde opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de Raad gedaagde ook heeft veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

02/4207 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 juli 2002, reg.nr. 01/827 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2004 waar appellant en zijn raadsman - met bericht - niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.T.M. Zuiderhoek, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is met ingang van 1 augustus 1997 ontslagen uit zijn dienstbetrekking. Appellant heeft vervolgens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op deze aanvraag is negatief beschikt op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij besluit van 23 september 1997 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 augustus 1997 een uitkering ingevolgde de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande vermeerderd met een toeslag in de zin van artikel 33 van de Abw ter hoogte van 20% van het wettelijk minimumloon. Aan deze bijstand heeft gedaagde de verplichting verbonden dat appellant tegen de afwijzende beslissing op zijn aanvraag om WW-uitkering bezwaar maakt en dat hij gedaagde op de hoogte houdt van de bezwaarschriftprocedure. Voorts is appellant meegedeeld dat de bijstand op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw wordt teruggevorderd indien hij alsnog een uitkering ingevolge de WW krijgt toegekend.
Tijdens heronderzoeken gehouden op 8 februari 1999 en 21 juli 2000 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat hij nog steeds aan het procederen is tegen de afwijzing van zijn WW-uitkering.
Bij besluit van 24 juli 2000 heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 1 juni 2000 beëindigd op de grond dat hij niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting omdat hij niet de periodieke verklaring over juni 2000 heeft overgelegd en hij bovendien slechts gedeeltelijk de gevraagde bankafschriften heeft verstrekt.
Vervolgens heeft gedaagde een zogeheten beëindigingsonderzoek ingesteld. Bij dit onderzoek kwam aan het licht dat het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) bij brief van 14 januari 1998 appellant met ingang van
4 augustus 1997 alsnog een uitkering ingevolge de WW heeft toegekend, waarvan de loongerelateerde uitkering is vastgesteld op maximaal vier jaar. Het dagloon op basis waarvan de WW-uitkering is berekend is vastgesteld op f 91,88 en vanaf 1 januari 1998 op f 93,21. Uit de genoemde brief blijkt voorts dat het Lisv vanaf 4 augustus 1997 op de uitkering een maatregel in de vorm van een korting van 35% gedurende een periode van 26 weken heeft toegepast.
Appellant heeft op 27 december 1997 over de periode van 4 augustus 1997 tot en met 27 december 1997 van het Lisv een nabetaling ontvangen en vanaf 28 december 1997 kreeg hij de WW-uitkering periodiek uitbetaald.
Uit informatie van het Lisv is gedaagde gebleken dat, hoewel appelant in aanmerking zou komen voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW), hij deze toeslag niet heeft aangevraagd. De hoogte van de netto WW-uitkering (gerekend naar 70% van het vastgestelde bruto dagloon) tezamen met de toeslag is zodanig dat appellant inkomsten zou hebben gehad ten minste gelijk aan de voor hem geldende bijstandsnorm. Bij brief van 22 augustus 2000 heeft het Lisv aan gedaagde bericht welke (netto) bedragen aan appellant vanaf 4 augustus 1997 zijn uitbetaald.
Bij besluit van 23 oktober 2000 heeft gedaagde de aan appellant over de periode van 4 augustus 1997 tot en met
27 december 1997 toegekende bijstand ter hoogte van de aan hem over dat tijdvak nabetaalde WW-uitkering teruggevorderd met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. De bijstand ter hoogte van de vanaf 28 december 1997 tot
1 juni 2000 uitbetaalde WW-uitkering heeft gedaagde ingetrokken met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw en teruggevorderd op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Mede gelet op de ter zitting van de Raad vanwege gedaagde gegeven toelichting, begrijpt de Raad dit besluit voorts aldus dat gedaagde daarnaast met toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw een maatregel heeft opgelegd inhoudende een tijdelijke weigering ter hoogte van het verschil tussen de reguliere (netto) WW-uitkering en de voor appellant geldende bijstandsnorm over het tijdvak van 4 augustus 1997 tot 1 juni 2000. Met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw heeft gedaagde de kosten van bijstand in verband met die maatregel eveneens van appellant teruggevorderd. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellant heeft blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan nu hij vanaf 4 augustus 1997 heeft nagelaten een toeslag op grond van de TW aan te vragen. Appellant heeft daarmee volgens gedaagde verwijtbaar een voorliggende voorziening laten liggen.
Het totale bedrag van de terugvordering bedraagt f 52.016,-- bruto en f 8.139,01 netto.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 6 maart 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 6 maart 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellant op 27 december 1997 een nabetaling inzake de hem met ingang van 4 augustus 1997 toegekende WW-uitkering heeft ontvangen. Deze nabetaling van de WW-uitkering dient te worden aangemerkt als inkomen bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Abw. Nu appellant over de genoemde periode bijstand is verleend, was gedaagde op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw gehouden de over het tijdvak van 4 augustus 1997 tot en met 27 december 1997 gemaakte kosten van bijstand ter hoogte van die nabetaling van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, in welk geval geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien, is de Raad niet gebleken.
De Raad is verder tot het oordeel gekomen dat appellant, vanaf het moment dat hij periodiek de WW-uitkering ontving, gedaagde nimmer van de ontvangst van die uitkering op de hoogte heeft gesteld. Appellant heeft (ook) in hoger beroep aangevoerd dat hij gedaagde wel de nodige inlichtingen heeft verstrekt, doch voor deze stelling is in de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt te vinden. Zo blijkt uit de naar aanleiding van de heronderzoeken opgemaakte rapportages dat appellant uitdrukkelijk is gevraagd naar de voortgang van de bezwaarprocedure en dat hij toen heeft gemeld dat hij nog steeds aan het procederen is. Ook op de door appellant maandelijks ingeleverde inkomstenverklaringen is de vraag of er inkomsten zijn ontvangen ontkennend beantwoord. Niet is komen vast te staan dat appellant gedaagde anderszins van een en ander op de hoogte heeft gesteld en dat hem vanwege gedaagde te verstaan is gegeven dat hij de inkomsten uit de WW niet op de inkomstenverklaringen hoefde te vermelden. De Raad is evenmin gebleken dat gedaagde, zoals door appellant in hoger beroep is gesteld, in zijn informatieplicht naar appellant te kort is geschoten. Vanaf het moment van de verlening van de bijstanduitkering moest het appellant, mede gelet op de aan bijstand verbonden verplichting, duidelijk zijn dat indien hem alsnog WW-uitkering zou worden toegekend dit van invloed zou zijn op de (hoogte van de) bijstandsuitkering.
Vanaf 28 december 1997 heeft appellant dan ook in strijd gehandeld met de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg hiervan is hem over de periode van 28 december 1997 tot 1 juni 2000 een te hoog bedrag aan bijstand verleend. Gelet op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gedaagde gehouden het recht op bijstand over dat tijdvak te herzien. Van dringende redenen bedoeld in het vijfde lid, van artikel 69 van de Abw, in welk geval gedaagde bevoegd is geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien, is de Raad niet gebleken.
Hiermee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de opgelegde maatregel overweegt de Raad als volgt.
Van appellant had mogen worden verwacht dat hij zijn aanspraken op de toeslag ingevolge de TW, waarvoor hij ingevolge informatie van het Lisv vanaf 4 augustus 1997 in aanmerking had kunnen komen, geldend zou maken. Nu hij dit heeft nagelaten heeft hij blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan in de zin van artikel 14, eerste lid, van de Abw.
Gelet op de tekst van de genoemde bepaling is gedaagde gehouden in een dergelijk geval de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk te weigeren. Gedaagde heeft besloten over de periode van 4 augustus 1997 tot 1 juni 2000 een maatregel op te leggen ter hoogte van het verschil tussen de uitbetaalde WW-uitkering en de voor appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Ter zitting is vanwege gedaagde desgevraagd meegedeeld dat de hoogte en de duur van de maatregel zijn bepaald door de omstandigheden van het geval. Appellant had vanaf 4 augustus 1997 aanspraak op de toeslag ingevolge de TW kunnen maken en had ook nog ten tijde van de herziening van de bijstand bij het Lisv een aanvraag om toekenning met terugwerkende kracht kunnen indienen.
Niet gebleken is dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, in welk geval ingevolge artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw van het opleggen van een maatregel moet worden afgezien. Voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid dan wel de omstandigheden waarin appellant verkeerde, gedaagde aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw te matigen heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden. Hierbij heeft de Raad laten meewegen dat appellant ook nog na het primaire besluit van 23 oktober 2000 de betreffende toeslag met terugwerkende kracht over een periode van een jaar had kunnen aanvragen.
De Raad is evenmin gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt van het opleggen van een maatregel af te zien.
Niettemin kan het besluit van 6 maart 2001 voorzover dat betrekking heeft op de terugvordering niet in stand blijven.
Uit de hierboven genoemde brief van het Lisv van 14 januari 1998 blijkt dat ter zake van de toegekende WW-uitkering een maatregel is toegepast in de vorm van een korting van 35% gedurende een periode van 26 weken. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat de terugvordering mede betrekking heeft op bijstand ter hoogte van het deel van de WW-uitkering dat als gevolg van de toegepaste maatregel feitelijk niet aan appellant is uitbetaald.
Wat de periode van 4 augustus 1997 tot en met 27 december 1997 betreft is in zoverre geen sprake van naderhand verkregen middelen, zodat artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw geen grondslag biedt voor terugvordering van deze kosten van bijstand.
Wat de periode vanaf 28 december 1997 betreft is voor dit gedeelte van de verleende bijstand evenmin sprake van een situatie als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw in verbinding met artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Appellant heeft weliswaar in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw de ontvangst van de WW-uitkering verzwegen, doch dit heeft niet tot gevolg gehad dat appellant ter zake van het als gevolg van de door het Lisv opgelegde maatregel niet uitbetaalde gedeelte van de WW-uitkering te veel bijstand heeft ontvangen. De terugvordering van dit gedeelte van de kosten van bijstand kan om deze reden geen grondslag vinden in artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De terugvordering van het betreffende gedeelte vindt evenmin haar grondslag in de door gedaagde opgelegde maatregel. Deze maatregel ziet uitsluitend op de gedraging van appellant waar het betreft het niet aanvragen van een toeslag in de zin van de TW, hetgeen door gedaagde is aangemerkt als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
De terugvordering van de kosten van bijstand die betrekking hebben op het gedeelte van de WW-uitkering dat als gevolg van de door het Lisv opgelegde maatregel niet aan appellant is betaald ontbeert derhalve een wettelijke grondslag.
Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 6 maart 2001 vernietigen voorzover dat betrekking heeft op de gehele terugvordering, aangezien het terugvorderingsbesluit volgens vaste jurisprudentie van de Raad als een geheel moet worden beschouwd en gedaagde opdragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 653,50 in beroep wegens verleende rechtsbijstand en reiskosten en op € 322,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Vernietigt het besluit van 6 maart 2001 voorzover dat ziet op de terugvordering;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 975,50, te betalen door de gemeente Eindhoven aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.