[appellant], wonende te [woonplaats] (Frankrijk), appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 oktober 2002,
reg.nr. SBR 01/1886.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 26 augustus 1999 gedaagde verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Op 2 september 1999 heeft gedaagde appellant verzocht nadere gegevens te verstrekken over zijn inkomens- en vermogenspositie, onder meer vanwege de werkzaamheden van appellant als zelfstandige in de periode voorafgaand aan de aanvraag van bijstand.
Bij besluit van 3 september 1999 heeft gedaagde aan appellant bij wijze van voorschot bijstand toegekend in de vorm van een renteloze lening.
Nadien heeft gedaagde appellant opnieuw verzocht ontbrekende financiële gegevens te verstrekken vóór 31 januari 2000.
Bij besluit van 27 juni 2000 heeft gedaagde de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn omtrent de inkomsten en het vermogen van appellant. Daarbij zijn de verstrekte voorschotten ten bedrage van f 4.779,78 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 22 januari 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2000 gegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat niet met zekerheid is vast te stellen welke stukken op welk moment van appellant zijn gevraagd, en in hoeverre appellant al dan niet heeft verzuimd het gevraagde te verstrekken. Voorts is aangegeven dat een nieuw besluit op de aanvraag van appellant moet worden genomen en dat in dat kader door appellant aangetoond moet worden, in ieder geval door middel van een uitschrijving bij de Kamer van Koophandel, dat hij niet langer als zelfstandige beschouwd kan worden. Voorts dient appellant aan te tonen, mogelijkerwijs met belastinggegevens, dat de financiële afwikkeling van zijn activiteiten als zelfstandige geen invloed heeft op het recht op bijstand.
Bij brief van 8 maart 2001 heeft gedaagde appellant verzocht de uitschrijving bij de Kamer van Koophandel en de gegevens van de belastingdienst waaruit de financiële afwikkeling van zijn activiteiten als zelfstandige blijkt in te zenden vóór 20 maart 2001.
Bij brief van 26 maart 2001 heeft appellant gedaagde meegedeeld in 1995 bij de Kamer van Koophandel te Utrecht te zijn uitgeschreven. Daarbij heeft appellant een aan hem gerichte brief van 24 januari 2000 van de Belastingdienst Ondernemingen meegezonden, waarin onder meer is aangegeven dat geen invorderingsmaatregelen meer zullen worden getroffen voor de openstaande belastingschuld tot en met het belastingjaar 1998.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft gedaagde de aanvraag van appellant opnieuw afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomsten en vermogen. Daarbij zijn de over de periode van 3 september 1999 tot en met 20 april 2000 verstrekte voorschotten ten bedrage van f 4.779, 78 teruggevorderd.
Bij besluit van 13 augustus 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant, ondanks het uitdrukkelijk verzoek als opgenomen in de brief van 8 maart 2001, onvoldoende inzicht in zijn financiële situatie heeft verschaft. Appellant heeft geen bewijs van uitschrijving bij de Kamer van Koophandel overgelegd, terwijl uit nader onderzoek is gebleken dat appellant niet alleen in 1995 maar ook van 17 mei 1999 tot en met 31 december 1999 was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Appellant heeft voorts geen inzicht verschaft in de financiële afwikkeling van zijn activiteiten als zelfstandige in voornoemde periode, bijvoorbeeld door gegevens van de belastingdienst.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij vordert toekenning van algemene bijstand over de perioden van 26 augustus 1999 tot en met 30 november 1999 en van 1 januari 2000 tot en met 10 april 2000.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat gedaagde de bij brief van 8 maart 2001 bij appellant opgevraagde stukken noodzakelijk heeft kunnen achten om het recht op bijstand over de in geding zijnde perioden te kunnen beoordelen. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet aan gedaagde verstrekt, noch op andere wijze gedaagde voldoende inzicht gegeven in de financiële afwikkeling van zijn activiteiten in 1999 als zelfstandige onder de naam DIWA Management.
Appellant heeft aangevoerd dat, voorzover er sprake is van een verzuim bij het verstrekken van inlichtingen, hem daaromtrent geen verwijt kan worden gemaakt. Naar hij stelt was het wegens zijn verblijf in Frankrijk moeilijk het bewijs van uitschrijving bij de Kamer van Koophandel te verkrijgen en beschikte hij in maart 2001 nog niet over de gevraagde belastinggegevens.
De Raad kan appellant in deze stellingen niet volgen. Gedaagde heeft reeds in het besluit van 22 januari 2001 aangegeven dat het voor de beoordeling van het recht op bijstand noodzakelijk is dat appellant nadere gegevens verstrekt over zijn activiteiten als zelfstandige. Een verblijf in Frankrijk in maart 2001 is dan ook geen ter zake doende verontschuldiging. Het is de Raad voorts gebleken dat appellant bij brief van 18 december 2000 bij de Belastingdienst Particulieren Utrecht aangifte heeft gedaan inzake zijn inkomsten en kosten in het jaar 1999 en dat deze dienst appellant op 6 maart 2001 een brief heeft gezonden, die onder meer inhoudt dat de door hem genoemde kosten niet tot een teruggaaf van belasting leiden. Appellant kon in zijn antwoord op de brief van gedaagde van 8 maart 2001 dan ook niet volstaan met het inleveren van een brief van de belasting-dienst over een oude belastingschuld. De Raad heeft in dit verband voorts geconstateerd dat appellant in zijn brief van 26 maart 2001 uitsluitend melding heeft gemaakt van de uitschrijving bij de Kamer van Koophandel in 1995 en niet van de inschrijving van de eenmanszaak DIWA Management bij de Kamer van Koophandel met ingang van 17 mei 1999 en de uitschrijving van DIWA Management op zijn verzoek van 21 maart 2000.
Uit het voorgaande volgt dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingen- verplichting heeft geschonden, waardoor noch ten tijde van het besluit van 10 april 2001 noch ten tijde van het besluit van
13 augustus 2001 het recht op bijstand door gedaagde kon worden vastgesteld.
Hoewel appellant aanvankelijk tekort is geschoten in de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft hij hangende de procedure bij de Raad alsnog de ontbrekende informatie verstrekt op grond waarvan, zoals ook door de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad is bevestigd, alsnog kan worden vastgesteld dat hij in de hier van belang zijnde perioden niet over de middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan bijstand niet worden geweigerd op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht niet kan worden vastgesteld, indien, zoals in dit geval, in (hoger) beroep op grond van nader verkregen informatie het recht alsnog blijkt te kunnen worden vastgesteld. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren en het besluit van 13 augustus 2001 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eveneens te vernietigen. Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant moeten nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Appellant heeft de Raad verzocht gedaagde te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep en voorts vergoeding gevorderd van de ten gevolge van de besluitvorming van gedaagde door hem geleden renteschade.
Ingevolge artikel III van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures, Stb. 2002, 55, blijft artikel 8:75 van de Awb, zoals dit luidde vóór 12 maart 2002 (het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet), van toepassing, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt voor die datum is genomen. Dat is hier het geval, zodat de sedertdien bestaande wettelijke voorziening inzake veroordeling tot vergoeding van kosten van bezwaar hier niet van toepassing is. Voor de door appellant gevorderde vergoeding van kosten die hij in de bezwaarfase heeft gemaakt geldt volgens vaste rechtspraak van de Raad dat deze in beginsel voor rekening van de betrokkene blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding - op grond van artikel 8:73 van de Awb - in aanmerking kunnen komen. Gesteld noch gebleken is dat hier van een dergelijk bijzonder geval sprake is. In het licht van het voorgaande kan niet gezegd worden dat gedaagde tegen beter weten in een onrechtmatig besluit ten aanzien van appellant heeft genomen.
De Raad ziet ook geen aanleiding voor een veroordeling van gedaagde in de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Indien appellant direct aan gedaagde de bij brief van 8 maart 2001 gevraagde informatie zou hebben verstrekt, zou dit tot een juiste besluitvorming hebben kunnen leiden. Het is dan ook aan hemzelf te wijten dat hij procedures bij de rechtbank en de Raad heeft moeten voeren om de gevraagde bijstandsuitkering alsnog te kunnen verkrijgen. Van kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, is dan ook geen sprake.
Voor een veroordeling tot vergoeding van renteschade ziet de Raad evenmin reden, reeds omdat in de gegeven omstandigheden het ontstaan van renteschade niet aan gedaagde kan worden toegerekend.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 augustus 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de kosten in bezwaar en van renteschade af;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R. van den Munckhof.