de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen tegen een door de rechtbank Zwolle, reg.nr. 02/390 WW, op 19 december 2002 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. M.A. Misker, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter zitting van 5 januari 2005 ter behandeling aan de orde gesteld, waar partijen -zoals aangekondigd- niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is sedert 1974 op 30 uur per week werkzaam voor het Ministerie van Financiën als buitengewoon opsporingsambtenaar bij de belastingdienst. Daarnaast was gedaagde sedert 1987, laatstelijk op 40 uur per week in de avonduren en weekenden, werkzaam als volleybal trainer/coach, waarvan de laatste jaren op eredivisieniveau. Terzake van het verlies van deze baan als trainer/coach heeft appellant gedaagde met ingang van 2 april 2001 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 30 per week, aangezien gedaagde zijn werkzaamheden bij het Ministerie van Financiën heeft uitgebreid naar 40 uur per week. Daarnaast zoekt gedaagde naar een nieuwe baan als volleybal trainer/coach.
Op de inkomstenverklaring over de periode 17 september 2001 tot en met 14 oktober 2001 heeft gedaagde met betrekking tot door hem verrichte sollicitatieactiviteiten aangegeven dat hij een eerste competitiewedstrijd in Zwolle heeft bezocht en met de manager, bestuursleden en spelers heeft gesproken. Voorts geeft gedaagde aan diverse kranten te hebben geraadpleegd. Op de inkomstenverklaringen, betrekking hebbend op de periode 23 juli 2001 tot en met 16 september 2001, heeft gedaagde geen melding gemaakt van concrete sollicitatieactiviteiten.
Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft appellant gedaagde ingaande 15 oktober 2001 een maatregel opgelegd inhoudende een korting op de WW-uitkering van 20% gedurende 16 weken. Daaraan ligt ten grondslag dat gedaagde gedurende de periode van 17 september 2001 tot en met 14 oktober 2001 niet heeft voldaan aan zijn sollicitatieplicht. Dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 5 maart 2002 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 5 maart 2002 bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant bij de beoordeling gedaagdes specifieke situatie heeft miskend en onvoldoende heeft onderbouwd waarom er in het geval van gedaagde bij een actievere opstelling een meer dan hypothetische kans bestond op het vinden van passende arbeid en voor gedaagde ook voldoende duidelijk kon zijn op welke arbeid en vacatures hij zich diende te richten. Bovendien kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer worden aangenomen dat er voor gedaagde passende arbeid, in de zin van de Richtlijn passende arbeid 1996, tijdens de avonduren en/of weekenden beschikbaar was.
In hoger beroep heeft appellant -samengevat- aangevoerd dat er een causaal verband aanwezig is tussen het voortduren van gedaagdes werkloosheid en het nalaten van voldoende inspanningsactiviteiten een passende baan te vinden. Appellant meent dat gedaagde zich, door zich alleen maar te richten op het vinden van een baan als volleybal trainer/coach, te beperkt heeft opgesteld.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad reeds meermalen in zijn jurisprudentie tot uitdrukking heeft gebracht, mag, zoals appellant heeft bepaald in zijn beleid, neergelegd in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW, in het algemeen van een werkloze worden verlangd dat minimaal vier aantoonbare en concrete sollicitaties per vier weken worden verricht. Bij de beantwoording van de vraag of de werknemer aan zijn in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW neergelegde verplichting heeft voldaan, moeten uiteraard steeds alle relevante omstandigheden in ogenschouw worden genomen.
De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde in de hier in geding zijnde periode 17 september 2001 tot en met 14 oktober 2001 niet heeft voldaan aan de hierboven aangegeven regel van beleid ter zake van het minimaal vereiste aantal sollicitaties. Van omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven om aan te nemen dat door gedaagde niettemin is voldaan aan de verplichting om in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen is de Raad niet gebleken. Het gegeven dat gedaagde op grond van de eerdergenoemde Richtlijn passende arbeid 1996 gedurende een halfjaar na aanvang van zijn werkloosheid de tijd heeft te zoeken naar arbeid overeenkomstig het vroegere beroep en niveau en in beginsel niet verplicht is werk op een lager niveau of in een ander beroep te aanvaarden, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
De Raad wijst er daartoe in de eerste plaats op dat gedaagde zich slechts heeft gericht op het vinden van een baan als volleybal trainer/coach op hetzelfde niveau als waarop hij voor het intreden van zijn werkloosheid heeft gefunctioneerd. Voorts merkt de Raad op dat de hierboven bedoelde periode van een half jaar liep tot en met 2 oktober 2001, zodat in ieder geval voor een gedeelte van de in geding zijnde periode van gedaagde een ruimere opstelling had mogen worden verwacht ter zake van de aard, niveau en beloning van de te verkrijgen arbeid en de van gedaagde te verlangen reisduur. De stelling van gedaagde, dat er voor hem geen passende arbeid beschikbaar zou zijn, acht de Raad door gedaagde te zeer geplaatst in zijn streven een nieuwe functie als volleybal trainer/coach op het vroegere niveau te vinden en acht hij overigens, afgezet tegen de uit de Richtlijn passende arbeid 1996 voortvloeiende eisen, niet genoegzaam aannemelijk gemaakt.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking en het inleidend beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op16 februari 2005.
(get.) A. de Gooijer
FB/15/2