[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E.H. Jansen, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Groningen, op bij beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 14 april 2003, nr. 01/925 WW, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 2 februari 2005, waar partijen, gedaagde met bericht, niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt bij zijn beoordeling.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft besloten om de WW-uitkering van appellant met ingang van 29 mei 2001 blijvend geheel te weigeren op de grond dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens is ook de Raad van oordeel dat appellant de op hem ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde van de WW neergelegde verplichting niet is nagekomen, nu hij de door hem met ingang van 29 mei 2001 via uitzendbureau Sterk verkregen arbeid als invalchauffeur bij opdrachtgever Plieger door eigen toedoen niet heeft behouden. Het nalaten om aan die verplichting te voldoen valt appellant te verwijten. Ook de Raad is niet van feiten of omstandigheden gebleken die wijzen op verminderde verwijtbaarheid.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht
over zijn bericht van verhindering aan het uitzendbureau Sterk om op 29 mei 2001 bij Plieger aan het werk te gaan, merkt de Raad op in de voorhanden gedingstukken geen gegevens daarover te hebben aangetroffen. Hetgeen appellant over zijn huisvestings-problemen heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De Raad sluit zich aan bij hetgeen gedaagde hierover in het verweerschrift in hoger beroep naar voren heeft gebracht.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.