ECLI:NL:CRVB:2005:AT3986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3107 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde uitkering op basis van loonsverhoging, gratificatie en overwerkvergoeding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een teveel betaalde uitkering aan gedaagde, die tussen 1 januari 1997 en 1 juli 1999 een uitkering ontving op basis van de Uitkeringsregeling 1966. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, als appellant, heeft de uitkering van gedaagde herberekend na het ontvangen van informatie over zijn inkomsten, waaronder overwerkvergoedingen en gratificaties. De herberekening leidde tot een terugvordering van een bedrag van fl. 44.865,18. Gedaagde heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de appellant. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de terugvordering niet terecht was, omdat de appellant niet tijdig had gereageerd op de jaaropgave van gedaagde over 1997, die een signaal had moeten zijn voor de appellant om actie te ondernemen.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad heeft overwogen dat de appellant rekening had moeten houden met de zes-maanden jurisprudentie, maar dat de overwerkvergoedingen en gratificaties geen vast loonbestanddeel zijn. De Raad concludeert dat gedaagde te goeder trouw heeft gehandeld, maar dat hij niet heeft voldaan aan zijn verplichting om al zijn inkomsten op te geven. De Raad oordeelt dat de appellant in beginsel bevoegd is om het teveel betaalde bedrag terug te vorderen, maar dat dit niet meer kan voor de periode van 1997, gezien het lange tijdsverloop en de omstandigheden van de zaak. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met de opdracht aan de appellant om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, en veroordeelt de appellant in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

03/3107 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 mei 2003, nr. AWB 02/378 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is meegedeeld dat er nog geen nieuw besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is genomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 februari 2005. Daar heeft appellant zich niet laten vertegenwoordigen en is gedaagde in persoon verschenen.
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.
1.1. Aan gedaagde is over het tijdvak van 1 januari 1997 tot 1 juli 1999 een uitkering toegekend ingevolge de Uitkeringsregeling 1966 (UKR). Gedaagde heeft vanaf 1 februari 1997 een nieuwe werkkring gevonden. Op grond van de door gedaagde op zijn inkomstenformulieren opgegeven nieuwe inkomsten heeft appellant op gedaagdes uitkering een vermindering toegepast.
1.2. Gedaagde heeft op zijn inkomstenformulieren vanaf 1 juli 1998 een hoger loon per maand opgegeven. Gedaagde heeft in juli 1998 op verzoek van appellant tevens een jaaropgave van zijn inkomsten bij de nieuwe werkgever over het jaar 1997 ingezonden. Daaruit bleek dat gedaagde naast het bedrag van het vaste loon een bedrag van fl. 12.449,00 aan overwerkvergoedingen en gratificaties had ontvangen. Door gedaagdes werkgever in mei 2001 toegezonden loongegevens vermeldden ook aanzienlijke bedragen aan overwerkvergoedingen en gratificaties over de periode van 1 januari 1998 tot
1 juli 1999.
1.3. Bij besluit van 11 juni 2001 is gedaagdes uitkering over het tijdvak van februari 1997 tot en met juni 1999 herberekend in verband met de overwerkvergoedingen en de gratificaties en is het teveel uitbetaalde bedrag van fl. 44.865,18 van gedaagde teruggevorderd. Bij het thans in geding zijnde besluit van 11 december 2001 is het bezwaar van gedaagde tegen de terugvordering ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het besluit van 11 december 2001 vernietigd. De rechtbank heeft daartoe met name overwogen dat de door gedaagde ingezonden jaaropgave over 1997 voor appellant een signaal had moeten vormen dat gedaagde naast het basissalaris overwerkvergoedingen en gratificaties ontving. Met toepassing van de zogeheten zes-maanden jurisprudentie was appellant volgens de rechtbank niet bevoegd tot terugvordering, voorzover de bedragen betaalbaar zijn gesteld zes maanden na de ontvangst van de jaaropgave over 1997.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in het besluit van 11 december 2001, onderschreven dat hij rekening behoort te houden met de zes-maanden jurisprudentie. Appellant ziet daaraan evenwel geen betekenis toekomen ten aanzien van de overwerkvergoedingen en gratificaties, omdat de door gedaagde in juli 1998 ingezonden jaaropgave over 1997 niet kan worden aangemerkt als een signaal voor appellant dat gedaagde ook in de jaren daarna overwerkvergoedingen en gratificaties zou gaan ontvangen.
3.2. Gedaagde heeft in zijn verweerschrift en ter zitting aangegeven, dat hij steeds te goeder trouw is geweest bij de opgave van zijn inkomsten, dat appellant niets heeft gedaan met zijn (herhaalde) opgave van het gewijzigde vaste loon per 1 juli 1998 en dat appellant hem na de ontvangst van de jaaropgave 1997 niet heeft geattendeerd op zijn verzuim om de overwerkvergoedingen en gratificaties op te geven.
4. De Raad overweegt het navolgende.
4.1. Het oordeel van de rechtbank dat de vermelding van de loonsverhoging op de inkomstenformulieren een signaal opleverde in de zin van de eerder genoemde zesmaanden jurisprudentie is door appellant in hoger beroep niet bestreden.
4.2. De Raad acht appellants standpunt over de zes-maanden jurisprudentie met betrekking tot de overwerkvergoedingen en gratificaties juist. Aangezien overwerkvergoedingen afhankelijk zijn van feitelijk verricht overwerk en gratificaties naar hun aard in beginsel evenmin een permanent karakter hebben, zijn geen van beide inkomstenbestanddelen een vast loonbestanddeel. Gedaagdes bekendmaking van die inkomsten aan appellant over het jaar 1997 kan derhalve voor appellant niet worden aangemerkt als een signaal voor latere jaren, op grond waarvan appellant binnen zes maanden in actie had moeten komen op straffe van verval van zijn bevoegdheid tot terugvordering van nadien als overwerk of gratificatie uitbetaalde bedragen.
4.3. Derhalve dient te worden bezien of het beroep van gedaagde anderszins doel treft.
4.3.1. De stelling van gedaagde dat hij steeds te goeder trouw is geweest, begrijpt de Raad aldus dat gedaagde betwist dat hem redelijkerwijs duidelijk is geweest dat hij teveel ontving, laat staan dat dit door zijn toedoen heeft plaatsgevonden. Volgens vaste jurisprudentie kan, in een situatie waarin de (gewezen) ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, het bestuursorgaan in beginsel hetgeen aan betrokkene onverschuldigd is betaald gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling terugvorderen. Deze termijn kan tot vijf jaren worden verlengd indien de gemaakte fout door toedoen van betrokkene is ontstaan (CRvB 24 februari 2000, LJN AA5418, TAR 2000, 50).
4.3.2. De Raad is van oordeel dat uit de vragen op de inkomstenformulieren voldoende duidelijk blijkt dat gedaagde al zijn inkomsten diende op te geven, ook vergoedingen voor overwerk en gratificaties. Nu gedaagde dit heeft nagelaten, is de uitbetaling van te hoge uitkeringsbedragen aan zijn toedoen te wijten. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is daarvoor niet vereist dat met opzet of te kwader trouw onjuiste informatie is verstrekt. Dat gedaagde, naar hij heeft betoogd, in de veronderstelling verkeerde dat alleen het basissalaris voor vermindering (anticumulatie) in aanmerking kwam en dat de uitkering een soort subsidie was voor zijn nieuwe baan, moet voor zijn rekening worden gelaten. Voor die veronderstelling is overigens in de UKR geen grondslag te vinden en gedaagde heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij anderszins gerechtvaardigd was.
4.3.3. Het vorenstaande brengt mee dat appellant in beginsel bevoegd is het ten onrechte betaalde bedrag over een termijn van vijf jaar terug te vorderen. Dit beginsel lijdt uitzondering indien andere algemene rechtsbeginselen zich tegen de terugvordering verzetten.
4.3.4. Ten aanzien van de terugvordering over de periode van januari 1998 tot en met juni 1999 is de Raad van oordeel dat appellant daartoe, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen komen.
4.3.5. Met betrekking tot de terugvordering over het jaar 1997 stelt de Raad onder verwijzing naar het onder 1.2. overwogene vast, dat gedaagde zijn inkomsten over dat jaar in juli 1998 alsnog inclusief de overwerkvergoedingen en de gratificatie aan appellant heeft opgegeven op het formulier “opgave jaarinkomsten USZO”. In de toelichting op het formulier is vermeld dat dit formulier dient om appellant in de gelegenheid te stellen te controleren of de verrekening van de door gedaagde genoten inkomsten juist was geschied.
4.3.6. Appellant heeft het ten onrechte betaalde bedrag teruggevorderd bij het primaire besluit van 11 juni 2001, derhalve bijna drie jaar na gedaagdes correcte opgave van de inkomsten over 1997.
4.3.7. In aanmerking genomen dat de verwerking van de hier bedoelde hogere inkomsten als betrekkelijk eenvoudig moet worden aangemerkt en ook overigens niet van bijzondere omstandigheden is gebleken, is de Raad van oordeel dat appellant gelet op het lange tijdsverloop ten tijde van het primaire besluit in redelijkheid geen gebruik meer kon maken van zijn bevoegdheid om de ten onrechte over 1997 uitbetaalde uitkering terug te vorderen. Dat het besluit tot terugvordering nog gelegen was binnen de hiervoor genoemde termijn van vijf jaar, kan daar niet aan afdoen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt, met dien verstande dat appellant wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
6. In verband met het verzoek van gedaagde ter zitting om voorzover nodig een soepele betalingsregeling te hanteren wijst de Raad erop dat gedaagde zich daartoe tot appellant dient te wenden.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 24,60 aan reiskosten en € 123,12 aan verletkosten, in totaal derhalve € 147,72.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 147,72, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.
Q