ECLI:NL:CRVB:2005:AT7295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4763 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op AOW en terugvordering te veel betaalde uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de herziening van het recht op AOW van gedaagde, die in België woont. De Raad heeft het hoger beroep van de Sociale verzekeringsbank tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam gegrond verklaard. De rechtbank had eerder geoordeeld dat gedaagde en haar partner geen gezamenlijke huishouding voerden, omdat er geen sprake was van wederzijdse zorg. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de criteria voor een gezamenlijke huishouding niet waren vervuld. De Raad benadrukte dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding gebaseerd moet zijn op objectieve criteria, waarbij de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen niet van belang zijn. De Raad oordeelde dat de financiële verstrengeling tussen gedaagde en haar partner niet verder ging dan het delen van de woonlasten en dat er onvoldoende bewijs was voor wederzijdse verzorging. De Raad heeft de Sociale verzekeringsbank veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en bepaald dat er een griffierecht verschuldigd is. De uitspraak is openbaar gedaan op 7 juni 2005.

Uitspraak

03/4763 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (België), gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2003, reg.nr. 02/2473 AOW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadien een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door G.C. van Spanning, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagde is verschenen, bijgestaan door mr. L. van de Vrugt, advocaat te Rotterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde. Sedert maart 2001 is gedaagde woonachtig in België, op het adres [adres] te [woonplaats]. Vanaf september 2001 is op dat adres tevens woonachtig [partner] (hierna: [partner]). Appellant heeft daaruit geconcludeerd dat gedaagde is gaan samenwonen. Bij besluit van 19 november 2001 is het ouderdomspensioen van gedaagde met ingang van 1 oktober 2001 herzien en nader vastgesteld naar de norm voor een ongehuwde die een gezamenlijke huishouding voert. Tevens is in dat besluit neergelegd dat appellant gedurende 11 maanden een bedrag van
f 105,09 met gedaagde zal verrekenen wegens teveel verleend pensioen over de maanden oktober en november 2001.
Bij besluit van 18 april 2002 heeft appellant het door gedaagde tegen het besluit van
19 november 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is, met een bepaling omtrent het griffierecht, het door gedaagde tegen het besluit van 18 april 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde en [partner] wel hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, maar dat geen sprake is van wederzijdse zorg, zodat van een gezamenlijke huishouding geen sprake is.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 1, vierde lid, van de AOW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
De Raad is met appellant en de rechtbank van oordeel dat aan het eerste criterium - het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning - is voldaan. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen en voegt daaraan nog toe dat de verbouwing van de woning tot twee wooneenheden niet met zich heeft gebracht dat twee zelfstandige woningen zijn ontstaan. Dat het pand, zoals ter zitting nog door gedaagde is aangevoerd, meerdere toegangen kent maakt dat niet anders.
Appellant stelt zich op het standpunt dat ook aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse verzorging, is voldaan. De wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van de betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Daarvan uitgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens niet toereikend zijn voor de conclusie dat gedaagde en [partner] vanaf oktober 2001 aan het criterium van de wederzijdse verzorging voldeden. De financiële verstrengeling tussen gedaagde en [partner] gaat niet verder dan het delen van de aan de bewoning van de woning verbonden vaste lasten. Gedaagde heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van twee wooneenheden met eigen voorzieningen die in hoofdzaak afzonderlijk worden gebruikt. Niet is gebleken dat gedaagde en [partner] over en weer gerechtigd zijn tot het gebruik van (een ruimte in) de wooneenheid die voor de ander is gecreëerd. Dat wel is voorzien in een ruimte - waarin spullen van beiden staan - die kan worden gebruikt voor visite en voor logees van zowel gedaagde als [partner], doet daaraan geen afbreuk. Evenmin is gebleken dat over en weer een bijdrage wordt geleverd in de kosten van de huishouding of dat gedaagde en [partner] voor elkaar koken, wassen, e.d. Ten slotte is ook niet gebleken dat [partner] ten tijde in geding (andere) huishoudelijke taken verrichtte voor gedaagde. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde voldoende toegelicht dat slechts tijdelijk sprake is geweest van hulp vanwege [partner] aan haar, hierin bestaande dat [partner] behulpzaam was bij het doen van boodschappen en bij het vervoer naar de dokter, en dat de brief van gedaagde van
2 september 2001 aan appellant tegen die achtergrond moet worden gelezen. De overige door appellant in zijn besluit van 18 april 2002 genoemde gezamenlijke activiteiten van gedaagde en [partner] acht de Raad zowel op zichzelf beschouwd als bezien in verband met de overige hier van belang zijnde feiten en omstandigheden onvoldoende om wederzijdse verzorging aan te nemen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Het verzoek van gedaagde om veroordeling van appellant tot vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door appellant noodzakelijk is, niet alleen over de omvang van het recht van gedaagde op ouderdomspensioen, maar ook over de verrekening die reeds heeft plaatsgevonden. Appellant zal bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er aanleiding is om renteschade te vergoeden.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten worden begroot op € 374,10 wegens verleende rechtsbijstand en reiskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 374,10, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank een griffierecht verschuldigd is van € 414,--.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter, en mr. C. van Viegen en
mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.C. Visser.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB2305