ECLI:NL:CRVB:2005:AU0528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5036 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van gedrag van de appellant dat leidde tot beëindiging van de dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, geboren in 1974, was werkzaam als medewerker basispolitiezorg bij de politieregio. Na een disciplinair onderzoek, dat resulteerde in een proces-verbaal van 11 september 2001, heeft de werkgever besloten appellant te ontslaan. Dit ontslag was gebaseerd op ernstige twijfels over de integriteit van appellant en zijn omgang met vertrouwelijke informatie. Appellant heeft het ontslag niet aangevochten en heeft op 12 februari 2002 een WW-uitkering aangevraagd. Deze aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) geweigerd, met als argument dat appellant zich zodanig had gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot de beëindiging van de dienstbetrekking zou kunnen leiden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het bestreden besluit van gedaagde terecht was. De Raad oordeelde dat appellant excessief veel gegevens had opgevraagd uit de politiegegevens, zonder dat dit verband hield met zijn werkzaamheden. Dit gedrag heeft het vertrouwen dat in hem als politieambtenaar moet kunnen worden gesteld ernstig geschaad. De Raad concludeerde dat appellant had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot ontslag zou kunnen leiden, en dat de weigering van de WW-uitkering gerechtvaardigd was. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van integriteit en het vertrouwen dat in politieambtenaren moet worden gesteld. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de stellingen van appellant over andere omstandigheden te bespreken, aangezien deze niet relevant waren voor de beslissing van de werkgever om de dienstbetrekking te beëindigen.

Uitspraak

03/5036 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde,
en
de politieregio [regio], hierna: de werkgever.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam op 23 augustus 2003 onder de nummers WW 02/2888-SCHV en WW 02/2889-SCHV tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak). De Raad volstaat er mee te verwijzen naar die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De werkgever heeft verklaard aan het onderhavige geding te willen deelnemen.
Het geding is, gevoegd met het geding nr. 04/4949 WW, behandeld ter zitting van 8 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde en de werkgever zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Wubs-Postma, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Na behandeling zijn de gedingen gesplitst en wordt daarin afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luiden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1974, was in dienst van de werkgever, laatstelijk als medewerker basispolitiezorg. Tegen appellant is een disciplinair onderzoek ingesteld dat heeft geresulteerd in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 11 september 2001. Naar aanleiding van dat proces-verbaal heeft de werkgever aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem te ontslaan. Nadat appellant op dat voornemen heeft gereageerd, heeft de werkgever bij besluit van 24 december 2001 appellant ontslagen. De werkgever heeft daartoe overwogen dat appellant een veiligheidsrisico voor de politieorganisatie is vanwege de ernstige twijfel die is ontstaan over diens integriteit en diens omgang met vertrouwelijke informatie om welke reden de werkgever appellant ongeschikt achtte voor het door hem beklede ambt. Appellant heeft dit besluit in rechte niet aangevochten.
Appellant heeft op 12 februari 2002 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 23 april 2002 heeft gedaagde die uitkering met ingang van 31 januari 2002 blijvend geheel geweigerd. De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 24 september 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Ter zitting heeft gedaagde gesteld dat het bestreden besluit zo begrepen moet worden dat WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd op de grond dat appellant zich zo heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag tot de beëindiging van de dienstbetrekking zou hebben kunnen leiden.
De Raad onderschrijft de stellingname van gedaagde. Uit de stukken leidt de Raad af dat appellant tijdens een ziekteperiode bezig was met de voorbereidingen van de opening van een door hem geëxploiteerde pizzeria waarbij hij onder meer meewerkte aan de verbouwing van die pizzeria. Dat die voorbereidingen vóór de opening blijkbaar als nevenwerkzaamheid volgens appellant niet gemeld behoefde te worden - wat daar verder ook van zij - doet daar niet aan af. Dat appellant, op het moment waarop hij door zijn collega’s in de pizzeria werd aangetroffen reeds was hersteld gemeld en dat deze werkzaamheden plaatsvonden in de eigen tijd van appellant, blijkt niet uit de stukken, nu daaruit juist kan worden opgemaakt dat appellant zich direct na het bezoek van die collega’s hersteld heeft gemeld.
Uit de stukken blijkt voorts dat appellant excessief veel gegevens heeft opgevraagd uit de gegevensbestanden van de politie en dat hij daarbij onder meer naar informatie heeft gezocht over zijn ex-echtgenote, familieleden, collega’s en personen die op enigerlei wijze voorkomen in in Nederland gevoerde registers aangaande zware criminaliteit. Deze bevragingen hielden geen verband met de opgedragen werkzaamheden van appellant. Aanvankelijk kon appellant voor deze bevragingen en het grote aantal daarvan geen verklaring geven. Het thans door hem ingenomen standpunt dat dit aantal voortvloeit uit zijn normale werkzaamheden en dat hij, vanwege zijn positie als plaatsvervanger in de meldkamer, deze raadplegingen diende te verrichten, acht de Raad, met de werkgever, niet geloofwaardig gezien het excessieve aantal van die raadplegingen in vergelijking met die van zijn collega’s. Appellant had voorts beroepshalve geen enkele reden naar gegevens te zoeken over zijn ex-echtgenote, familieleden en collega’s. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant aldus het vertrouwen dat in hem als politieambtenaar moet kunnen worden gesteld op een dusdanig ernstige wijze heeft geschonden dat het hem redelijkerwijs duidelijk heeft moeten zijn dat dit gedrag het einde van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
De Raad ziet geen aanleiding om de stellingen van appellant ten aanzien van het huren van auto’s, al dan niet tijdens zijn ziekteperiode, en de verklaringen voor de door hem daarmee gereden afstanden te bespreken, nu de werkgever die omstandigheden niet aan zijn beslissing om de dienstbetrekking te beëindigen ten grondslag heeft gelegd.
Ten slotte overweegt de Raad dat, zo al juist is dat de destijds door appellant in de arm genomen gemachtigde zijn belangen niet op een juiste wijze zou hebben behartigd, dit voor risico van appellant dient te blijven.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak kan in stand blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een proceskostenveroordeling.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier, als leden in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) S. l’Ami.