03/6353 NABW + 03/6364 NABW + 04/2356 NABW + 04/2357 NABW
[appellante 1], appellante 1, en [appellante 2], appellante 2, beiden wonende te Maastricht,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante 1 heeft mr. R.H.M.Ch. Libotte, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 november 2003, reg.nr. 03/166 NABW. Deze zaak is bij de Raad geregistreerd onder procedurenummer 03/6364 NABW.
Namens appellante 2 heeft mr. Libotte hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 november 2003, reg.nr. 03/165 NABW. Deze zaak staat bij de Raad geregistreerd onder procedurenummer 03/6353 NABW.
Voorts heeft mr. Libotte namens appellanten hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 maart 2004, reg.nr. 03/1218 NABW (bij de Raad geregistreerd onder de overige twee procedurenummers).
Gedaagde heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 14 juni 2005, waar voor appellante 1 is verschenen mr. F.Y. Gans, kantoorgenote van mr. Libotte, waar appellante 2 in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Gans, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.E. Overhof en H.M. Pluijmaeckers, beiden werkzaam bij de gemeente Maastricht.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen ieder afzonderlijk van gedaagde bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Het recht van appellante 2 op bijstand is met ingang van 9 augustus 2001 beëindigd. Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellante 2 niet woont op het door haar opgegeven adres, heeft de sociale recherche van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante 2 verleende bijstand. Op basis van het resultaat van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 24 januari 2002, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellanten vanaf 1 augustus 1997 op het adres van appellante 1 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellanten daarvan in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen mededeling aan gedaagde hebben gedaan.
Bij aan appellanten gericht besluit van 1 augustus 2002 heeft gedaagde op die grond het recht van appellante 1 op bijstand over de periode van 1 augustus 1997 tot en met 30 juni 2002 en het recht van appellante 2 op bijstand over de periode van
1 augustus 1997 tot en met 8 augustus 2001 herzien. Tevens heeft gedaagde bij dat besluit de over de periode van 1 augustus 1997 tot en met 30 juni 2002 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 13.074,63.
Gedaagde heeft het tegen het besluit van 1 augustus 2002 door appellante 1 gemaakte bezwaar bij besluit van 20 december 2002 ongegrond verklaard. Het door appelante 2 tegen het besluit van 1 augustus 2002 gemaakte bezwaar is bij besluit van
18 januari 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de tegen de besluiten van 20 december 2002 en 18 januari 2003 ingestelde beroepen bij de aangevallen uitspraken van 26 november 2003 ongegrond verklaard. Appellanten hebben in hoger beroep ieder in hun eigen zaak de desbetreffende uitspraak gemotiveerd bestreden.
In verband met de aangenomen gezamenlijke huishouding van appellanten heeft gedaagde bij besluit van 11 april 2003 onder meer het vermogen van appellanten en de voor hen geldende vermogensruimte met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 vastgesteld. Het tegen het besluit van 11 april 2003 gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 7 augustus 2003 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak van 30 maart 2004 heeft de rechtbank het door appellanten tegen het besluit van 7 augustus 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Appellanten stonden ten tijde in geding ingeschreven op verschillende woonadressen. Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte niet in de weg te staan aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn gemaakt dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts één van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor het standpunt van gedaagde dat appellanten in de in geding zijnde periode hun hoofd-verblijf hadden in de woning van appellante 1. Daarbij neemt de Raad met name in aanmerking de bevindingen van de sociale recherche, zoals in de uitspraken van de rechtbank van 26 november 2003 samengevat weergegeven. Tegenover de onderzoeks-bevindingen hebben appellanten onvoldoende objectieve feiten en omstandigheden kunnen stellen die leiden tot een ander oordeel. Aan het eerste in artikel 3, derde lid, van de Abw opgenomen criterium is derhalve voldaan.
Gedaagde is van mening dat ook aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. De wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de daarmee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van de betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan. Daarvan uitgaande is de Raad, anders dan gedaagde en de rechtbank, van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens niet toereikend zijn voor de conclusie dat appellanten in elkaars verzorging voorzagen. Van financiële verstrengeling, anders dan de door appellanten verstrekte machtiging tot gebruik van elkaars bankpas - waarbij overigens niet is gebleken dat appellanten mederekeninghouders van elkaar waren - is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat over en weer een bijdrage werd geleverd in de kosten van de huishouding of dat appellanten voor elkaar kookten, wasten, e.d.. Ook andere feiten en omstandigheden die wijzen op wederzijdse zorg zijn in het vanwege gedaagde verrichte onderzoek niet naar voren gekomen. In dit verband constateert de Raad verder dat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het aspect van de wederzijdse verzorging niet voldoende kon worden onderzocht, omdat appellanten daaraan niet hebben meegewerkt. Appellanten hebben dat oordeel weliswaar bestreden, maar de Raad laat dit verder buiten bespreking, nu uit de in geding zijnde besluiten niet blijkt dat gedaagde dit als zodanig mede ten grondslag heeft gelegd aan de herziening van het recht van appellanten op bijstand. Gedaagde stelt zich in de besluiten op bezwaar immers op het standpunt dat uit het verrichte onderzoek blijkt dat appellanten voor elkaar zorg dragen.
Het voorgaande brengt mee dat niet is aangetoond dat appellanten in de hier van belang zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de besluiten van 20 december 2002 en 18 januari 2003 wat de herziening van het recht van appellanten op bijstand betreft niet berusten op een deugdelijke grondslag. Daarmee komt ook de grondslag te ontvallen aan de terugvordering van de kosten van bijstand. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw is immers niet voldaan.
Gedaagde heeft het vermogen van appellanten en het voor hen, uitgaande van een gelijkstelling met gehuwden, geldende vrij te laten vermogen vastgesteld naar de situatie per 1 januari 1997. Ter zitting is van de zijde van gedaagde erkend dat had moeten worden uitgegaan van vermogensvaststelling per 1 augustus 1997, zijnde de datum met ingang waarvan een gezamenlijke huishouding van appellanten is aangenomen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de herziening van de uitkering van appellanten volgt dat er (ook) geen grondslag is voor vaststelling per laatstgenoemde datum van het vermogen van appellanten op de wijze als neergelegd in het besluit van 11 april 2003 en gehandhaafd bij het besluit van 7 augustus 2003.
Het voorgaande betekent dat de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraken en doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, de beroepen van appellanten gegrond zal verklaren en de besluiten van 20 december 2002, 18 januari 2003 en 7 augustus 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal vernietigen.
Nu de primaire besluiten berusten op dezelfde - onhoudbaar gebleken - grondslag als de besluiten op bezwaar, ziet de Raad in deze zaken voorts aanleiding om, gebruik makend van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid, de besluiten van 1 augustus 2002 en 11 april 2003 te herroepen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Aangezien appellanten reeds in hun bezwaarschriften hebben verzocht om vergoeding van de gemaakte kosten, worden deze kosten, nu de primaire besluiten worden herroepen wegens aan gedaagde te wijten onrechtmatigheid, hierbij in aanmerking genomen. De proceskosten worden met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor de drie procedures tezamen begroot op € 1.288,-- in bezwaar, op € 1.288,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. Daarbij zijn de procedures met reg.nrs. 03/6353 NABW en 03/6364 NABW beschouwd als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Tevens is rekening gehouden met de gevoegde behandeling van de zaken ter zitting van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 20 december 2002, 18 januari 2003 en 7 augustus 2003;
Herroept de besluiten van 1 augustus 2002 en 11 april 2003;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.542,--, te betalen door de gemeente Maastricht;
Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 365,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.