ECLI:NL:CRVB:2005:AU2193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2027 NABW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemeld vermogen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1984 een bijstandsuitkering ontving. De gemeente 's-Gravenhage, gedaagde, heeft vastgesteld dat appellante beschikte over een vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen overschreed, zonder dit te melden. Dit leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Gedaagde heeft op basis van taxatierapporten van vastgoeddeskundigen geconcludeerd dat appellante eigenaar was van een appartement in Kenitra, Marokko, en dat zij niet aan haar inlichtingenplicht had voldaan. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de kennisgeving van de boete aan appellante op 18 september 2002 is verzonden. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM niet is overschreden, aangezien de tijd tussen de kennisgeving en de uitspraak minder dan drie jaar bedraagt. De Raad verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het besluit van 2 mei 2003 en bevestigt de aangevallen uitspraak voor het besluit van 14 maart 2003. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

04/2027 NABW
04/2028 NABW
05/3731 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. E.P. Niemeijer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 maart 2004, reg.nr. 03/1784 ABW en 03/2457 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft nadere stukken aan de Raad gezonden, waaronder een besluit van
3 juni 2005.
Namens appellante zijn eveneens nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 12 juli 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Niemeijer, terwijl gedaagde zich, zoals tevoren bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1984 een bijstandsuitkering, vanaf 1 oktober 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een ingekomen signaal dat appellante over onroerend goed in Marokko zou beschikken, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onderzoek gedaan naar het vermogen van appellante in Marokko via de Nederlandse ambassade aldaar. Op grond van de bevindingen van dat onderzoek heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante als eigenaar van een appartement te Kenitra geregistreerd staat en beschikt over een vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen te boven gaat.
Bij besluit van 12 september 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periode van 13 december 2000 tot en met 22 november 2001 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.719,31 van appellante teruggevorderd. Dit besluit berust op de overweging dat appellante in genoemde periode, zonder daarvan aan gedaagde mededeling te doen, heeft beschikt over een vermogen dat groter is dan het voor haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen.
Bij besluit van 14 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
12 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 oktober 2002 heeft gedaagde aan appellante een boete opgelegd van
€ 1.375,--.
Bij besluit van 2 mei 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
14 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 14 maart 2003 en 2 mei 2003 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat niet zij, maar haar vader het betreffende appartement te Kenitra in eigendom heeft. Zij betwist dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Voorts betwist zij de juistheid van de waardevaststelling van het appartement. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat gedaagde niet (meer) tot het opleggen van een boete kon overgaan aangezien gedaagde de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet in acht heeft genomen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vooraf
Bij brief van 6 juni 2005 heeft gedaagde aan de Raad toegezonden een door gedaagde op 3 juni 2005 genomen besluit tot wijziging van het besluit van 2 mei 2003. Daarbij wordt, onder verwijzing naar artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en de door de raad van de gemeente ’s-Gravenhage vastgestelde Maatregelenverordening Wet werk en bijstand (WWB), aan appellante een boete opgelegd van € 300,83.
De Raad merkt dit besluit aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 3 juni 2005 geheel in de plaats is getreden van het eerdere besluit van 2 mei 2003, zodat appellante geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 2 mei 2003 ongegrond is verklaard. Dit brengt mee dat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot de intrekking en de terugvordering
De Raad stelt voorop dat ingevolge zijn vaste rechtspraak het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een uitkeringsgerechtigde geregistreerd staan de veronderstelling rechtvaardigt dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Vast staat dat appellante ten tijde in geding geregistreerd stond als eigenaar van een appartement te Kenitra. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante niet aan de hand van stukken of anderszins aangetoond dat het appartement ten tijde in geding niet tot haar vermogen gerekend kon worden en dat zij daarover niet redelijkerwijs kon beschikken. De enkele stelling dat het de bedoeling was dat het appartement op naam van haar vader zou worden geregistreerd en dat noch zij noch haar vader wist dat dit niet gebeurd was, maakt het nog niet aannemelijk dat appellante niet de eigenaar van het appartement was. De door appellante overgelegde verklaring van haar vader van 10 maart 2003, waarin hij verklaart dat hij tezamen met J. Korevaar het appartement heeft gekocht, acht de Raad in dit verband ontoereikend. Het stortingsbewijs ten name van J. Korevaar waaruit blijkt dat hij een aanbetaling heeft gedaan, acht de Raad evenmin toereikend om tot een ander oordeel te komen, aangezien dit bewijs geen inzicht verschaft omtrent de eigendom van het appartement. Voorts maakt de omstandigheid dat het appartement een groot deel van het jaar als logeeradres wordt gebruikt, met name door haar vader omdat zijn eigen woning te Fes minder comfortabel is, niet dat appellante niet redelijkerwijs over het appartement kon beschikken.
Met betrekking tot de vraag of bij de vermogensvaststelling de waarde van het appartement juist is vastgesteld, overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt voorop dat, anders dan namens appellante is betoogd, voor de vaststelling van het in aanmerking te nemen vermogen bepalend is de waarde van het appartement in het betrokken tijdvak van 13 december 2000 tot en met 22 november 2001.
Gedaagde heeft de vermogensvaststelling doen steunen op het taxatierapport van
M. Maarouf te Rabat d.d. 15 januari 2001. M. Maarouf is vastgoed en juridisch adviseur onroerend goed en tevens voorzitter van het Nationale Genootschap van Beëdigde Experts Controleurs. Hij heeft de waarde van het appartement bepaald op DH 240.000,--, door gedaagde omgerekend tot een bedrag van f 54.000,--.
Ter ondersteuning van haar standpunt dat het betreffende appartement minder waard is, heeft appellante in bezwaar overgelegd een taxatierapport van A. el Fagert Lahsan, makelaar te Kenitra, d.d. 11 november 2002, met een vaststelling van de waarde van het appartement op DH 100.000,--. Aanvullend heeft appellante in hoger beroep een expertiserapport van A. Sayed, beëdigd deskundige te Kenitra, d.d. 7 september 2004, in het geding gebracht, waarin de waarde van het appartement wordt getaxeerd op
DH 180.200,--.
De Raad gaat voorbij aan het rapport van A. el Fagert Lahsan. In tegenstelling tot de beide andere rapporten ontbreekt in zijn taxatierapport een deugdelijke onderbouwing van en toelichting op de gehanteerde schattingsmethode en de totstandkoming van de vaststelling van de waarde van het appartement.
De Raad is van oordeel dat uit de rapporten van M. Maarouf en van A. Sayed, in onderlinge samenhang bezien, genoegzaam naar voren komt dat de waarde van het appartement gedurende de gehele periode hier in geding de voor appellante van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen (per 13 december 2000 f 20.000,--, vanaf 1 januari 2001 f 20.600,--) in ruime mate overschreed. De Raad heeft in het rapport van A. Sayed geen aanknopingspunten gevonden voor de zienswijze van appellante, zoals namens haar ter zitting naar voren gebracht, dat de waarde van het appartement ten tijde hier van belang in betekenende mate zou afwijken van de waardebepaling in 2004.
Gelet op het voorgaande heeft gedaagde terecht vastgesteld dat appellante gedurende het tijdvak van 13 december 2000 tot en met 22 november 2001 beschikte over een vermogen dat hoger is dan het voor haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Appellante heeft, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting, van het in het appartement te Marokko gebonden vermogen geen mededeling gedaan aan gedaagde. Dat heeft ertoe geleid dat aan appellante over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Dit betekent dat gedaagde terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellante over de periode van 13 december 2000 tot en met 22 november 2001 heeft ingetrokken. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 14 maart 2003 ongegrond is verklaard, niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
Met betrekking tot de boete
Hiervoor is vastgesteld dat appellante de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet is nagekomen, als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Gelet hierop was gedaagde gehouden appellante een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
De op 1 januari 2005 in werking getreden Maatregelenverordening WWB voorziet voor de onderhavige gedraging van appellante in een verlaging van de bijstand met een bedrag van € 300,83. Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR heeft gedaagde de opgelegde boete bij het besluit van 3 juni 2005 dan ook terecht verlaagd tot € 300,83.
Van feiten of omstandigheden die aanleiding geven om de boete met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw op een ander bedrag vast te stellen is de Raad niet gebleken. Evenmin is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Met betrekking tot de grief dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, heeft appellante erop gewezen dat gedaagde na de ontvangst van de informatie omtrent het vermogen in het buitenland anderhalf jaar heeft gewacht alvorens een boetebesluit te nemen.
De Raad volgt appellante hierin niet. Voor het aanvangen van de termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, dient ten minste een standpunt van het bestuursorgaan voorhanden te zijn dat de betrokkene aanleiding kan geven een geschil op te werpen. In een geval als het onderhavige vangt de redelijke termijn aan op het tijdstip dat het voornemen tot het opleggen van een boete door het bestuursorgaan aan de betrokkene kenbaar is gemaakt. Uit de gedingstukken blijkt dat deze kennisgeving op
18 september 2002 door gedaagde aan appellante is verzonden. De Raad stelt vast dat tussen 18 september 2002 en het moment van definitieve beslechting van het geschil met deze uitspraak nog geen drie jaar zijn verstreken. Van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM is dan ook geen sprake.
Slotoverwegingen
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep, begroot op € 1.288,--, wegens verleende rechtsbijstand in de boetezaak.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk, voorzover bij die uitspraak het beroep tegen het besluit van 2 mei 2003 ongegrond is verklaard;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 14 maart 2003 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 juni 2005 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.288,-- te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
TG21072005