[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 januari 2004, nr. AWB 03/2307 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.F. Adolf, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I.I. Miener, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Voor een uitgebreid overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en naar zijn eerdere tussen partijen gewezen uitspraak van 3 oktober 2002, nrs. 00/6329 MAW + 00/6710 MAW. Thans volstaat de Raad met het volgende.
1.1. In zijn hiervoor bedoelde uitspraak van 3 oktober 2002 heeft de Raad overwogen dat gedaagde gehouden is aan appellant de schade te vergoeden die is ontstaan als gevolg van gedaagdes onrechtmatige besluit van 18 mei 1998, waarbij appellant ten onrechte is ontheven van zijn functie als searider wapensystemen bij de Mijnenbestrijdingsschool te Oostende en in Nederland is geplaatst.
1.2. Met betrekking tot de omvang van de schade heeft de Raad in de genoemde uitspraak overwogen dat, omdat appellant zich na zijn ontheffing en overplaatsing per 11 mei 1998 ziek gemeld heeft en in verband daarmee met ingang van 12 juni 1998 (tot 28 juni 1999) geplaatst is bij de Sociaal Medische Dienst (SMD) te Driehuis, terwijl de Raad niet heeft kunnen vaststellen dat deze plaatsingsbeslissing onrechtmatig was, de door appellant geleden schade zich deswege slechts kon uitstrekken over de periode van 11 mei 1998 tot 12 juni 1998. Op grond hiervan heeft de Raad gedaagde opgedragen aan appellant te vergoeden al hetgeen waarop hij in de periode van 11 mei 1998 tot 12 juni 1998 ingevolge zijn rechtspositie recht gehad zou hebben indien het onrechtmatige besluit van 18 mei 1998 niet genomen was.
1.3. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft gedaagde appellant verzocht opgave te doen van hetgeen waarop appellant over de periode van 11 mei 1998 tot 12 juni 1998 ingevolge de toenmalige rechtspositieregeling recht meende te hebben. In antwoord hierop is door appellant bij brief van 20 december 2002 aangegeven dat zijn schade over deze periode € 1.446,13 bedroeg.
1.4. Voorts heeft appellant gesteld dat, omdat hij tijdens de periode waarin hij bij de SMD geplaatst was Oostende nooit daadwerkelijk langer dan de in artikel 5, derde lid, van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD) genoemde termijn van 30 dagen verlaten had, zijn plaatsing in Oostende formeel niet geëindigd was per 12 juni 1998, zodat hij óók in de periode van 12 juni 1998 tot 1 juli 1999 rechtspositioneel aanspraak had kunnen maken op de in het VBD vermelde vergoedingen tot een bedrag van € 18.799,66.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 16 april 2003 (het bestreden besluit) is door gedaagde vervolgens aan appellant een schadevergoeding toegekend van € 1.446,13 - vermeerderd met wettelijke rente - ter zake van in de periode van 11 mei 1998 tot 12 juni 1998 misgelopen vergoedingen. Met betrekking tot de overige door appellant gestelde schade overwoog gedaagde dat hij, gelet op de uitspraak van de Raad van 3 oktober 2002, geen aanleiding zag om ook het bedrag van € 18.799,66 ter zake van de beweerdelijk in de periode van 12 juni 1998 tot 1 juli 1999 geleden schade te vergoeden.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De in dit geding voorliggende vraag is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat gedaagde met het bestreden besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 3 oktober 2002.
3.2. De Raad heeft in zijn uitspraak van 3 oktober 2002 overwogen dat de door gedaagde aan appellant toe te kennen schadevergoeding zich diende te beperken tot de over de periode van 11 mei 1998 tot 12 juni 1998 geleden schade.
3.3. Onbetwist is dat de in het bestreden besluit toegekende schadevergoeding zich, conform die opdracht, beperkt tot hetgeen appellant stelt aan schade te hebben ondervonden over die periode.
3.4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit terecht in stand is gelaten, worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005.