[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te Leidschendam,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 juli 2004, reg.nr. 03/2952 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft nog nadere stukken aan de Raad gezonden, waaronder een aanvullend verweerschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 oktober 2005, waar appellanten en mr. Van Schijndel, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C.M.J. Vos-Kersten en mr. J.M. Latupeirissa, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf maart 1995 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zijn echtgenote, appellante, had geen recht op algemene bijstand, aangezien zij niet tot de kring van rechthebbenden bedoeld in artikel 7 van de Abw behoorde.
Op 1 november 2000 heeft appellant aan gedaagde een 30 oktober 2000 gedagtekende verklaring van de Islamitische Universiteit Rotterdam (IUR) overgelegd, inhoudende dat appellant voor het studiejaar 2000-2001 als voltijds student bij de IUR staat ingeschreven voor de opleiding Geestelijke verzorging, derde jaar Doctoraal 2 (D2).
Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde bij besluit van 22 december 2000 het recht van appellant op bijstand met ingang van 1 september 2000 ingetrokken op de grond dat hij met ingang van die datum onderwijs volgt en ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Abw geen recht op bijstand heeft. Daarbij is aan appellant verzocht om voor 1 februari 2001 aan de hand van documenten inzicht te verschaffen in de in de studiejaren 1998-1999 en 1999-2000 door hem gevolgde studie.
Bij besluit van 9 februari 2001 is het recht van appellant op bijstand over de periode van 1 september 1998 tot 1 september 2000 ingetrokken op de grond dat appellant niet de gevraagde inlichtingen heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft gedaagde de over de periode van 1 september 1998 tot 1 november 2000 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van f 51.131,24 waarop in mindering komt het bedrag van de nog niet uitbetaalde vakantietoeslag.
Bij besluit van gedaagde van 29 november 2001, voorzover van belang, zijn de tegen de besluiten van 22 december 2000 en 9 februari 2001 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 september 2002, voorzover van belang, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het tegen het besluit van 29 november 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2004, voorzover van belang, heeft deze Raad de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 september 2002 in hoger beroep bevestigd. Daarbij heeft de Raad overwogen dat appellant gedaagde niet tijdig en niet voldoende heeft ingelicht over zijn opleiding aan de IUR.
Bij besluit van 9 oktober 2002 heeft gedaagde appellanten een boete opgelegd van € 2.269,--
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 6 juni 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellanten tegen het besluit van 6 juni 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de aan appellante opgelegde boete stelt de Raad vast dat haar ten onrechte een boete is opgelegd nu zij niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 14a van de Abw kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren, het besluit van 6 juni 2003 voorzover daarbij aan appellante de boete is opgelegd vernietigen en zelf in de zaak voorziend het besluit van 9 oktober 2002 in zoverre herroepen.
Met betrekking tot de aan appellant opgelegde boete is de Raad van oordeel dat op grond van de gedingstukken genoegzaam is komen vast te staan dat appellant ten tijde in geding de in artikel 65, eerste lid, van de Abw vervatte inlichtingenverplichting heeft geschonden door gedaagde niet tijdig en niet voldoende in te lichten over zijn opleiding aan de IUR. De Raad is van oordeel dat gedaagde bij de intrekking van de bijstand per 1 september 2000 mocht uitgaan van de verklaring van de IUR van 30 oktober 2000, en voor de bepaling van de studiebelasting de studiegids van de IUR als leidraad mocht nemen. Voorts is de Raad met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 1998 tot 1 september 2000 van oordeel dat voor het standpunt van appellant dat hij sedert maart 1999 als extraneus bij de IUR staat ingeschreven objectieve gegevens waaruit dit kan worden afgeleid ontbreken.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellant elke verwijtbaarheid ten aanzien van de hiervoor genoemde gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand – zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan – was gedaagde verplicht aan appellant een boete op te leggen als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw.
De op 1 januari 2005 door de gemeenteraad Leidschendam-Voorburg vastgestelde Afstemmingsverordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB), welke per 1 januari 2005 in werking is getreden, voorziet gelet op artikel 7, eerste lid, in relatie met artikel 12, tweede lid, onder d, van die verordening in een lagere sanctie dan de opgelegde boete van € 2.269,--, te weten in verlaging van de bijstand met een bedrag van € 1.153,96.
Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) – de Raad verwijst in dit verband onder meer naar zijn uitspraak van 30 juni 2004, LJN AP6288 – dient de in het primaire besluit van 9 oktober 2002 opgelegde boete te worden verlaagd tot € 1.153,96.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin hij verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete aan appellant af te zien.
Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak, ook voorzover daarbij het beroep van appellant ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 6 juni 2003, voorzover betrekking hebbend op de opgelegde boete aan appellant, moet gegrond worden verklaard. Dat besluit moet in zoverre wegens strijd met artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR worden vernietigd. De Raad zal, zelf in de zaak voorziend, bepalen dat aan appellant met toepassing van artikel 14a van de Abw een boete van € 1.153,96 wordt opgelegd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten, begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellanten gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 juni 2003;
Herroept het besluit van 9 oktober 2002 voorzover daarbij aan appellante de boete is opgelegd;
Bepaalt dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 1.153,96, te betalen aan de gemeente Leidschendam-Voorburg;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Leidschendam-Voorburg;
Bepaalt dat de gemeente Leidschendam-Voorburg aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.