ECLI:NL:CRVB:2005:AU6854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4432 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering na ontslagprocedure en verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die na een ontslagprocedure door zijn werkgever, [naam werkgever], in een reorganisatie terechtkwam. Appellant, geboren in 1945, was sinds 1972 in dienst als DTP-er familiedrukwerk. De werkgever vroeg op 16 april 2003 een ontslagvergunning aan bij de CWI, welke werd geweigerd. Desondanks vroeg de werkgever op 17 juni 2003 de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, wat op 19 juni 2003 werd toegewezen. Appellant diende op 17 september 2003 een aanvraag voor een WW-uitkering in, die op 20 november 2003 werd geweigerd. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, stelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden omdat hij onvoldoende verweer had gevoerd in de ontbindingsprocedure.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de weigering van de CWI om een ontslagvergunning te verlenen relevant was voor de ontbindingsprocedure. Appellant had de kantonrechter moeten informeren over deze weigering en dit in zijn verweer moeten betrekken. De Raad concludeerde dat gedaagde niet voldoende had onderzocht of de kans op slagen van het verweer van appellant reëel was, gezien de financiële problemen van de werkgever en de onduidelijkheid over de anciënniteitsregel. De Raad vernietigde het besluit van gedaagde en oordeelde dat er een nieuw besluit moest worden genomen, waarbij de proceskosten van appellant werden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van alle relevante feiten in ontslagprocedures en de noodzaak voor werknemers om adequaat verweer te voeren tegen ontslagverzoeken. De Raad veroordeelde gedaagde tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1288,-- bedroegen, en bepaalde dat het griffierecht van € 133,-- vergoed moest worden.

Uitspraak

04/4432 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage, onder nummer AWB 03/5577 WW, op 6 juli 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 2005, waar voor appellant is verschenen mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant, geboren in 1945, was sinds 1972 in dienst van [naam werkgever] (hierna: de werkgever), laatstelijk als DTP-er familiedrukwerk.
2.2. Op 16 april 2003 heeft de werkgever om bedrijfseconomische redenen voor appellant en een aantal andere medewerkers een ontslagvergunning aangevraagd bij de Raad van Bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI). Die ontslagvergunning is bij besluit van 12 juni 2003 geweigerd. De functie van appellant zou komen te vervallen, maar volgens de CWI had de werkgever onvoldoende aannemelijk gemaakt dat overige wederkerig uitwisselbare functies binnen het bedrijf niet aanwezig waren. Volgens de CWI had de werkgever de anciënniteitsregel binnen de uitwisselbare functies niet correct toegepast.
2.3. De werkgever heeft vervolgens op 17 juni 2003 de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant op bedrijfseconomische gronden te ontbinden met ingang van 1 oktober 2003. Daarbij heeft de werkgever een vergoeding aangeboden overeenkomstig het bepaalde in de Reorganisatie-, Fusie- en Liquidatieregeling van de in casu van toepassing zijnde Grafimedia CAO, welke regeling inhield een aanvulling op de WW-uitkering dan wel het elders te verdienen lagere loon tot 95% van het huidige nettoloon tot de 61-jarige leeftijd en daarna een aanvulling op de uitkering respectievelijk het loon tot 90% van het huidige nettoloon tot de 65-jarige leeftijd. Nadat appellant een verweerschrift had ingediend, heeft de kantonrechter bij beschikking van 19 juni 2003 de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2003 ontbonden, onder toekenning van de door de werkgever aangeboden vergoeding.
3. Op 17 september 2003 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Die uitkering is bij besluit van 20 november 2003 blijvend geheel geweigerd. Nadat appellant daartegen bezwaren had gericht, heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 3 december 2003 die bezwaren ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe onder meer overwogen dat niet is gebleken dat appellant in de procedure voor de kantonrechter heeft aangevoerd dat de CWI de werkgever een ontslagvergunning heeft onthouden en dat appellant om die reden niet akkoord ging met het ontbindingsverzoek. Volgens gedaagde heeft appellant onvoldoende verweer gevoerd tegen het voorgenomen ontslag. Volgens gedaagde is appellant in feite ingegaan op het voorstel van de werkgever om het dienstverband te beëindigen per 1 oktober 2003 wegens reorganisatie terwijl voordat de ontbindingsuitspraak door de kantonrechter was gedaan, reeds een onthouding van de ontslagvergunning had plaatsgevonden.
4. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant geen inhoudelijk verweer tegen het ontslag heeft gevoerd en heeft geconcludeerd dat appellant hiermee regelrecht afstevende op een voor de werkgever soepele afwikkeling van de ontslagprocedure. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant aldus niet voldaan aan de vereisten van het Besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen van
19 november 1997, Stcrt. 1997, 229 (Besluit verweer tegen ontslag). Appellant heeft daarom onnodig meegewerkt aan zijn eigen ontslag. Er is derhalve naar het oordeel van de rechtbank sprake van verwijtbare werkloosheid.
5.1. In hoger beroep is namens appellant gesteld dat gedaagde een onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht aangezien gedaagde zich volledig heeft laten leiden door de beschikking van de CWI. Daarbij is er op gewezen dat uit de stukken niet blijkt, hoewel dat wel door de CWI wordt gesteld, dat de anciënniteitsregel is geschonden. Volgens appellant was zijn functie, anders dan wordt verondersteld, niet inwisselbaar. Appellant heeft in verband daarmee betoogd dat niet aannemelijk is dat zijn verweer kans van slagen had.
5.2. Gedaagde heeft zijn standpunt herhaald dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door onvoldoende verweer tegen het ontbindingsverzoek te voeren.
De Raad overweegt als volgt.
6. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat de weigering van de CWI om een ontslagvergunning te verlenen, vanuit het oogpunt van de WW, een relevant gegeven in de ontbindingsprocedure voor de kantonrechter is. Appellant had derhalve van die weigering aan de kantonrechter mededeling moeten doen en deze in zijn verweer voor de kantonrechter dienen te betrekken. Door dat na te laten heeft appellant dan ook verwijtbaar gehandeld. Op basis van de voorhanden zijnde gegevens is echter een goed gefundeerde waardering van de kans van slagen van dat verweer, in die zin dat de kantonrechter het ontbindingsverzoek zou afwijzen, niet goed mogelijk. De werkgever verkeerde blijkens de stukken immers in grote financiële problemen. Het bedrijf had reeds twee jaar aanzienlijke verliezen geleden, ingrepen waren noodzakelijk en een reorganisatie zou worden doorgevoerd waarbij 10 van de 34 werknemers zouden worden ontslagen en waarbij een aantal taken werd afgestoten. Daarbij werd de arbeidsplaats van appellant opgeheven. Niet duidelijk is of appellant, hoewel hij de functie van DTP-er familiedrukwerk bekleedde, zonder meer of na een korte opleiding, kon worden ingezet als DTP-er in het gereorganiseerde bedrijf. Appellant zelf heeft dat gemotiveerd bestreden. In dat verband is niet zonder betekenis dat appellant reeds in de procedure terzake van de aanvraag voor de ontslagvergunning, had aangegeven dat er voor hem in die nieuwe organisatie geen nieuwe functie beschikbaar was. In dat verband is ook van belang dat het besluit van de CWI om de ontslagvergunning te weigeren niet vatbaar is voor bezwaar of beroep, zodat de werkgever de door de CWI vastgestelde feiten aldaar niet kon betwisten en derhalve een andere weg diende te zoeken om de dienstbetrekking met appellant te beëindigen. Ten slotte is onduidelijk hoe de kantonrechter, die gehouden is een eigen beoordeling van de feiten en de stellingen te verrichten en daarbij niet is gebonden aan het besluit van de CWI, het door gedaagde verlangde verweer zou hebben gewaardeerd, gelet op de nijpende financiële omstandigheden van de werkgever en de onduidelijkheid over de toepassing van de anciënniteitsregel in dit geval. Gelet daarop, kon gedaagde niet zonder meer en uitsluitend afgaan op de beslissing van de CWI en de gegevens die in die beslissing waren vermeld, maar had een nader onderzoek verricht dienen te worden naar al deze omstandigheden. Dit brengt met zich dat het bestreden besluit niet is voorzien van een voldoende draagkrachtige motivering, om welke reden dat besluit dient te worden vernietigd. Gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellant dienen te nemen.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, totaal derhalve € 1288,--.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Verklaart het beroep gegrond;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het griffierecht van € 31,-- in beroep en € 102,-- in hoger beroep vergoedt, in totaal derhalve € 133,--.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.