ECLI:NL:CRVB:2005:AU6854
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H.G. Rottier
- B.M. van Dun
- J. Riphagen
- Rechtspraak.nl
Weigering WW-uitkering na ontslagprocedure en verwijtbare werkloosheid
In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die na een ontslagprocedure door zijn werkgever, [naam werkgever], in een reorganisatie terechtkwam. Appellant, geboren in 1945, was sinds 1972 in dienst als DTP-er familiedrukwerk. De werkgever vroeg op 16 april 2003 een ontslagvergunning aan bij de CWI, welke werd geweigerd. Desondanks vroeg de werkgever op 17 juni 2003 de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, wat op 19 juni 2003 werd toegewezen. Appellant diende op 17 september 2003 een aanvraag voor een WW-uitkering in, die op 20 november 2003 werd geweigerd. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, stelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden omdat hij onvoldoende verweer had gevoerd in de ontbindingsprocedure.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de weigering van de CWI om een ontslagvergunning te verlenen relevant was voor de ontbindingsprocedure. Appellant had de kantonrechter moeten informeren over deze weigering en dit in zijn verweer moeten betrekken. De Raad concludeerde dat gedaagde niet voldoende had onderzocht of de kans op slagen van het verweer van appellant reëel was, gezien de financiële problemen van de werkgever en de onduidelijkheid over de anciënniteitsregel. De Raad vernietigde het besluit van gedaagde en oordeelde dat er een nieuw besluit moest worden genomen, waarbij de proceskosten van appellant werden vergoed.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van alle relevante feiten in ontslagprocedures en de noodzaak voor werknemers om adequaat verweer te voeren tegen ontslagverzoeken. De Raad veroordeelde gedaagde tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1288,-- bedroegen, en bepaalde dat het griffierecht van € 133,-- vergoed moest worden.