[appellante] , wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.J. van Vliet, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 28 april 2004, reg.nrs. 04/677 en 04/675.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 oktober 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Vliet, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een bijstandsuitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante al jaren met haar vriend zou samenwonen is appellante uitgenodigd voor een gesprek met twee medewerkers van de Afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Nijmegen. Dit gesprek heeft op 10 december 2003 plaatsgevonden. Appellante heeft tijdens dit gesprek onder meer verklaard dat zij een vriend heeft die drie tot vijf keer per week bij haar komt en blijft eten en slapen. Zij heeft voorts aangegeven dat zij kleding voor haar vriend wast en samen met hem boodschappen doet. Zij wilde niet zeggen waar haar vriend woonde. Naar aanleiding van deze informatie hebben de ambtenaren van de Afdeling Sociale Zaken appellante voorgehouden dat in deze situatie mogelijkerwijs sprake is van een gezamenlijke huishouding en appellante gevraagd de naam van haar vriend op te geven. Appellante heeft dit geweigerd waarna haar is medegedeeld dat haar recht op uitkering met ingang van 10 december 2003 wordt opgeschort en dat zij in de gelegenheid wordt gesteld op 15 december 2003 nadere informatie te verstrekken. Op 15 december 2003 heeft appellante telefonisch meegedeeld de naam van haar vriend niet te willen noemen.
Bij besluit van 15 december 2003 heeft gedaagde de uitkering van appellante met ingang van 10 december 2003 beëindigd, waarbij onder meer is aangegeven dat appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Bij besluit van 26 maart 2004 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover thans van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 26 maart 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij geen gezamenlijke huishouding voert met haar vriend, zodat haar recht op bijstand juist was vastgesteld. Voorts heeft zij aangevoerd dat het verzoek om de naam van haar vriend op te geven een door artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden inbreuk op haar privé-leven is. Indien gedaagde het noodzakelijk achtte onderzoek te doen naar haar woonsituatie was daarvoor een andere voor haar minder belastende methode van onderzoek, zoals het posten van rechercheurs bij haar woning, aangewezen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand gelaten op de grond dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad overweegt daartoe het volgende.
De Raad is van oordeel dat de vanwege gedaagde aan appellante gestelde vraag naar de naam van haar vriend een inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM en artikel 10, eerste lid, van de Grondwet. Indien de bijzondere omstandigheden van het geval dit noodzakelijk maken, kan deze inbreuk ech-ter gerechtvaardigd zijn op grond van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, terwijl ook artikel 10, eerste lid, van de Grondwet zich daartegen niet verzet. De Raad voegt daaraan toe dat onder de werking van de Abw de vereiste wettelijke basis is gelegen in de artikelen 65, eerste en tweede lid, en 66, eerste en tweede lid, van de Abw. Indien gegevensverstrekking van een belanghebbende aan de orde is in het kader van een zogeheten periodiek heronderzoek is deze basis mede gelegen in artikel 66, derde lid, van de Abw.
Anders dan namens appellante is betoogd ziet de Raad in de hiervoor weergegeven om-standigheden voldoende grond voor een nader onderzoek naar de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding en in dat kader van haar opgave te verlangen van de naam van de persoon, over wie zij heeft verklaard. De door haar gegeven informatie was naar het oordeel van de Raad zodanig, dat deze het - daarop gevolgde - specifieke verzoek tot het noemen van deze naam rechtvaardigde.
De Raad merkt voorts op dat hij appellante niet kan volgen in haar stelling dat in dit geval voor een volgens haar minder ingrijpende onderzoeksmethode, zoals het posten van rechercheurs bij haar woning, had moeten worden gekozen, reeds omdat het resultaat van een aantal waarnemingen aan de buitenzijde van haar woning niet voldoende zijn om vast te kunnen stellen of, en zo ja, hoe lang sprake is van een gezamenlijke huishouding. De naam van de persoon over wie appellante heeft verklaard is een essentieel gegeven voor verder vervolgonderzoek, niet alleen ter verificatie van de door haar afgelegde verklaring over de aard en de frequentie van het verblijf van deze persoon in haar woning maar ook om te kunnen bepalen of sprake is van wederzijdse verzorging. Een bezoek uitsluitend aan de woning van appellante zou in dit geval evenmin toereikend zijn geweest omdat, nu de betreffende persoon kennelijk wel een afzonderlijk adres aanhield, nadere informatie over het feitelijke gebruik (ook) van de (andere) woonruimte van belang is.
In hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd acht de Raad voorts geen zeer drin-gende redenen gelegen voor het niet noemen van de naam van de in haar verklaring bedoelde persoon.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.
(get) mr. G.A.J. van den Hurk.