[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J. van Delft, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 april 2004, reg.nr. AWB 03/1674.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 1 november 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1 juli 1996 met onderbrekingen van 26 mei 1998 tot 9 september 1999 en van 1 september 2000 tot 23 november 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). De uitkering was aanvankelijk berekend naar de norm voor een alleenstaande, met ingang van 9 september 1999 naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van door de regiopolitie Gelderland Zuid verstrekte informatie inzake een strafrechtelijk onderzoek heeft de Unit Sociale Recherche van de Afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Nijmegen (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer diverse administratieve bescheiden onderzocht die bij een huiszoeking in de woning van appellant door de Regiopolitie Gelderland Zuid zijn aangetroffen en in beslag genomen en die met toestemming van de officier van justitie aan de sociale recherche ter beschikking zijn gesteld. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 februari 2003. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 10 februari 2003 het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 december 2002 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 53.562,53 van appellant terug te vorderen. Gedaagde heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant gedurende die periode inkomsten heeft genoten zonder dat aan gedaagde te melden.
Bij besluit van 16 juni 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2003 ongegrond verklaard met dien verstande dat aan de intrekking ten grondslag wordt gelegd dat appellant, zonder dat aan gedaagde te melden, gedurende de periode van 1 juli 1997 tot 1 december 2002 over voldoende middelen heeft beschikt om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 16 maart 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover dat betrekking heeft op de herziening en de terugvordering van de bijstandsuitkering over de periode van 1 juli 1997 tot 26 mei 1998 en van 9 september 1999 tot 14 februari 2001 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat gedaagde bij het besluit van 10 februari 2003 het recht op uitkering van appellant heeft ingetrokken over de periode van 1 juli 1997 tot 1 december 2002. Uit de gedingstukken blijkt dat aan appellant over de periode van 26 mei 1998 tot 9 september 1999 en van 1 september 2000 tot 23 november 2000 geen bijstand is verleend. Gedaagde heeft met het besluit van 10 februari 2003 kennelijk beoogd het recht op bijstand over de perioden van 1 juli 1997 tot 26 mei 1998, van 9 september 1999 tot 1 september 2000 en van 23 november 2000 tot 1 december 2002 in te trekken. De Raad gaat daar in het hierna volgende van uit.
De Raad leidt uit de gedingstukken af dat de commissie voor de bezwaarschriften, die appellant heeft gehoord over zijn bezwaar en gedaagde heeft geadviseerd om het bezwaar ongegrond te verklaren, niet de beschikking heeft gehad over de door de Regiopolitie Gelderland in beslag genomen en met toestemming van de officier van justitie aan de sociale recherche ter beschikking gestelde administratieve bescheiden waarnaar in het rapport van de sociale recherche wordt verwezen en waarvan de inhoud in dat rapport wordt samengevat. Verder blijkt uit een aantekening onder het verslag van de hoorzitting en uit bladzijde 1 van het besluit van 16 juni 2003 dat de hiervoor bedoelde administratieve bescheiden na de hoorzitting nog zijn opgevraagd bij de sociale recherche, maar dat deze niet zijn verstrekt. Dit betekent dat gedaagde zich bij zijn besluitvorming in feite heeft gebaseerd op de samenvatting van de inhoud van die administratieve bescheiden en zich niet, althans niet kenbaar heeft vergewist van de juistheid van de daarin vermelde en voor de besluitvorming van essentieel belang zijnde feiten. Het besluit van 16 juni 2003 is in zoverre dan ook tot stand gekomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Met appellant is de Raad voorts van oordeel dat gedaagde, in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Awb, in bezwaar - ondanks het uitdrukkelijk verzoek van appellant - niet ook de stukken ter inzage heeft gelegd waarnaar in het rapport van de sociale recherche wordt verwezen. Als gevolg daarvan is appellant onvoldoende in de gelegenheid geweest in het kader van de bezwarenprocedure zijn bezwaren tegen het primaire besluit van 10 februari 2003 naar voren te brengen en te onderbouwen. Dat appellant nadien de beschikking heeft gekregen over de betreffende stukken doordat de officier van justitie deze hem op 28 november 2003 op zijn verzoek ter beschikking heeft gesteld, kan daar niet aan afdoen.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarin is beslist omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 16 juni 2003 gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit dient te worden vernietigd. De Raad ziet geen mogelijkheden om te beoordelen of rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven, aangezien de stukken waarnaar in het rapport van de sociale recherche wordt verwezen, door gedaagde noch in beroep noch in hoger beroep in het geding zijn gebracht. De Raad zal gedaagde derhalve opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarin is beslist omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 juni 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Nijmegen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.