04/259 NABW + 05/1266 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 december 2003, reg.nr. 02/2557 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 november 2005, waar voor appellante is verschenen mr. J.A. Schadd (kantoorgenoot van mr. IJsseldijk), en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.T.W. Masolijn, werkzaam bij de gemeente Culemborg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 december 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 8 maart 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 december 1999 ingetrokken op de grond dat zij geen melding heeft gemaakt bij gedaagde van het feit dat zij over vermogen beschikt in de vorm van Friese stamboekpaarden met een waarde van ten minste € 78.050,--.
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft gedaagde de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 december 1999 tot en met 31 december 2001 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 29.897,55.
Voorts heeft gedaagde bij besluit van 12 juni 2002 de aanvraag van appellante om algemene bijstand van 29 april 2002 afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en tevens de verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 650,-- van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - de door appellante gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 8 maart 2002, 13 maart 2002 en 12 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 19 november 2002, voorzover nog van belang, ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is aangevoerd dat de intrekking en de terugvordering geen stand kunnen houden en dat de onderzoeksbevindingen buiten aanmerking moeten worden gelaten nu deze de vrucht zijn van onrechtmatige bewijsgaring tijdens de doorzoeking van de woonwagen van appellante op 9 oktober 2001.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat, mede gelet op het verhandelde ter zitting, in hoger beroep uitsluitend nog aan de orde is de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 december 1999 tot en met 8 maart 2002 (de datum van het primaire intrekkingsbesluit) alsmede de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
1 december 1999 tot en met 31 december 2001.
Uit de stukken blijkt dat ten tijde in geding tot 7 februari 2002 bij de Koninklijke Vereniging “Het Friesch Paarden-Stamboek” een aantal (fok)paarden op naam van appellante stonden geregistreerd. Naar het oordeel van de Raad rechtvaardigt dit gegeven, behoudens toereikend tegenbewijs, de vooronderstelling dat deze paarden een bestanddeel vormen van het vermogen waarover appellante ten tijde in geding beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Gelet op de waardebepaling door de register-taxateur Van der Meulen kan voorts worden aangenomen dat - met inachtneming van de minimale vrije verkoopwaarde van de paarden - de waarde van deze paarden ten minste op € 78.050,10 kan worden gesteld, zodat daarmee de toepasselijke vermogensgrens ruimschoots werd overschreden. Appellante is er niet in geslaagd het tegendeel van het een of het ander aan te tonen.
Dit betekent dat over de periode van 1 december 1999 tot 7 februari 2002 het genoemde, in aanmerking te nemen vermogen aan bijstandsverlening aan appellante in de weg stond. Door daarvan geen melding te maken aan gedaagde is appellante over dat tijdvak ten onrechte bijstand verleend. Gedaagde heeft dan ook terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw besloten tot intrekking van het recht op bijstand van appellante, voorzover deze de periode van 1 december 1999 tot 7 februari 2002 betreft. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om over evengenoemde periode geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
In aanmerking genomen dat de paarden op 7 februari 2002 zijn overgedragen en uitgeschreven, ziet de Raad evenwel onvoldoende grond om met gedaagde aan te nemen dat ook vanaf die datum nog sprake was van overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens. Dit laatste is door de rechtbank niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt evenals het besluit van 19 november 2002 wegens een onjuiste grondslag wat betreft de intrekking van het recht op bijstand over de resterende periode van 7 februari 2002 tot en met 8 maart 2002.
De Raad ziet voorts aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 19 november 2002 in stand te laten.
Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante op geen enkele wijze opheldering heeft verschaft over de verschillende paardentransacties en/of op welke wijze de opbrengsten zijn besteed. Nu appellante voorts geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden en door haar slechts in één geval een stuk is overgelegd (dat overigens ziet op een tijdstip buiten de in geding zijnde periode) moeten de gevolgen daarvan voor haar rekening blijven.
De Raad is gelet op het voorgaande van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellante over de periode van 7 februari 2002 tot en met 8 maart 2002 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
De door appellante opgeworpen grief dat de resultaten van het onderzoek van de sociale recherche als vrucht van onrechtmatige bewijsgaring niet als basis voor de intrekking kunnen dienen, treft geen doel. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1992 (BNB 1992, 306) merkt de Raad op dat de beoordeling ten aanzien van bijstandsverlening wordt beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het gebruik is slechts dan niet toegestaan indien deze bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarvan is hier naar het oordeel van de Raad geen sprake. Nog los van het feit dat appellante op 6 november 2001 (en derhalve op een ander tijdstip dan dat van de huiszoeking) een belastende verklaring heeft afgelegd, vallen de hierboven vermelde vermogensgegevens onder de wettelijke inlichtingenverplichting waarvan appellante gehouden was deze terstond en eigener beweging aan gedaagde te melden.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 december 1999 tot en met 31 december 2001. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken. Het besluit van 19 november 2002 is dan ook terecht in stand gelaten voorzover deze de terugvordering betreft.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de Raad beslissen op de wijze als in rubriek III is aangegeven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 november 2002, voorzover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van
7 februari 2002 tot en met 8 maart 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Culemborg aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Culemborg aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.