ECLI:NL:CRVB:2005:AU7311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2200 NABW + 04/2201 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering vanwege het vermogen van betrokkene

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellant, die bijstand ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die eerder de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam had bevestigd. Appellant was eigenaar van een niet bewoond pand, dat uit drie woningen en een winkel bestond. Gedaagde had vastgesteld dat het vermogen van appellant, dat voortkwam uit dit pand, de bijstandsverlening in de weg stond.

De rechtbank had geoordeeld dat de waarde van het pand € 125.000,-- bedroeg, terwijl de schulden van appellant maximaal € 80.171,-- waren. Dit resulteerde in een vrij te laten vermogen van € 44.828,--, wat boven het vrij te laten vermogen volgens de Abw lag. Appellant stelde in hoger beroep dat zijn vermogen in het pand geen belemmering voor bijstandsverlening vormde, verwijzend naar een besluit van de Raad voor Rechtsbijstand. De Raad oordeelde echter dat dit besluit geen betekenis had in de onderhavige procedure, omdat gedaagde een eigen verantwoordelijkheid had om het vermogen van appellant te onderzoeken.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de enkele omstandigheid dat er beslag op het pand was gelegd, niet voldoende was om te concluderen dat appellant niet over het vermogen kon beschikken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

04/2200 NABW + 04/2201 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.G. van Westrenen, advocaat te Hilversum, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2004, reg.nrs. 03/941 NABW en 03/2252 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 november 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Appellant ontving van gedaagde bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een onderzoek door de sociale recherche naar het recht op bijstand van appellant is gedaagde gebleken dat appellant eigenaar is van een niet door hem bewoond pand aan de [adres] te [woonplaats], bestaande uit drie woningen en een winkel (hierna: het pand).
Bij besluit van 27 maart 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2002 beëindigd op de grond dat het vermogen van appellant verdere bijstandsverlening in de weg staat. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 januari 2003 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 mei 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 september 1998 tot en met 31 maart 2000 en van 20 juni 2000 tot en met 28 februari 2002 ingetrokken wegens het niet melden van vermogen dat bijstands-verlening in de weg staat en de gemaakte kosten van bijstand over deze perioden tot een bedrag van € 27.528,91 van appellant teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 april 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 14 januari 2003 en 22 april 2003 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat op basis van het taxatierapport van 12 april 2002 de waarde van het pand van appellant op € 125.000,-- kan worden gesteld en dat de schulden, nog daargelaten de vraag of deze als reële en ten tijde hier van belang als nog bestaande schulden kunnen worden aangemerkt, maximaal € 80.171,-- bedragen. Daarvan uitgaande bedroeg het vermogen van appellant € 44.828,-- (lees: € 44.829,--) welk bedrag het vrij te laten vermogen, genoemd in artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw gedurende de gehele hier van belang zijnde periode overstijgt.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellant staat zijn vermogen in het pand bijstandsverlening niet in de weg. Hij verwijst hierbij naar het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand van 24 januari 2003. Bij dit besluit is het vermogen in het pand in het kader van een aanvraag om toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand buiten beschouwing gebleven. Daarnaast meent appellant dat het beslag op zijn pand met zich brengt dat er geen sprake is van beschikbaar vermogen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is van oordeel dat aan het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand om het vermogen van appellant in zijn pand buiten beschouwing te laten in de onderhavige procedure geen betekenis toekomt. Nog daargelaten het feit dat de Wet op de rechtsbijstand een eigen regime voor vermogensvaststelling kent, heeft gedaagde bij de uitvoering van de Abw een eigen verantwoordelijkheid om onderzoek te doen naar het vermogen van appellant. Aan dat onderzoek dient appellant mee te werken en hiervoor ook alle noodzakelijke inlichtingen te geven. Deze grief treft derhalve geen doel.
Anders dan appellant stelt is de enkele omstandigheid dat op het pand beslag is gelegd onvoldoende voor de conclusie dat hij niet over het daaruit bestaande vermogen zou kunnen beschikken. Gelet op de vaststelling door de rechtbank van de executiewaarde van het pand en van de schulden waar maximaal rekening mee kan worden gehouden, is er geen aanleiding om aan te nemen dat het pand van appellant zodanig bezwaard is dat het te gelde maken van het vermogen door middel van verdere bezwaring of verkoop daarvan redelijkerwijs niet mogelijk zou zijn. Ook deze grief treft derhalve geen doel.
Gelet op het bovenstaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.
(get.) Th.C. Van Sloten.
(get.) R.C. Visser.