[appellant], wonende te Wijk bij Duurstede, appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 31 augustus 2004, nr. SBR 03/2572, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.M. van den Broek, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M. Florijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 1 november 2001 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [naam werkgever] BV te Woerden (hierna: de werkgever). In de arbeidsovereenkomst van 18 september 2001 is vermeld dat appellant in dienst is genomen als chef werkplaats/werkvoorbereider en dat hij een salaris ontvangt van f 4.218,-- bruto per vier weken, alsmede een persoonlijke toeslag van f 1.510,-- bruto per vier weken. Appellant heeft zich op 27 mei 2002 ziek gemeld.
Op een voorstel van zijn werkgever de arbeidsovereenkomst op neutrale gronden door de kantonrechter te laten ontbinden, omdat sprake zou zijn van een verstoorde arbeids-verhouding, is appellant niet ingegaan. Bij brief van 4 juni 2002 heeft appellant zijn werkgever bericht dat hij feitelijk is aangenomen om als manager logistiek de magazijnen te reorganiseren, maar die werkzaamheden niet kan uitvoeren omdat hem de daarvoor benodigde middelen niet ter beschikking staan. Appellant heeft gesteld dat hij zijn werk kan hervatten indien die middelen alsnog ter beschikking worden gesteld.
De bedrijfsarts heeft de werkgever medegedeeld dat appellant niet arbeidsongeschikt is op medische gronden, maar niet in staat is een duurzame stabiele werkrelatie op te bouwen en te onderhouden voor zijn huidige werkzaamheden. Naar zijn mening is het de verantwoordelijkheid van beide partijen om naar een oplossing te zoeken. Naar aanleiding van deze informatie heeft de werkgever vastgesteld dat er voor appellant geen medische belemmeringen zijn om de werkzaamheden verder te staken en heeft hij appellant op 24 oktober 2002 opgedragen zijn werk de volgende dag te hervatten. Appellant heeft aan deze oproep geen gehoor gegeven, waarna de werkgever, conform zijn mededeling in de brief van 28 oktober 2002, is opgehouden het loon aan appellant te betalen. Op vordering van appellant heeft de kantonrechter bij vonnis in kort geding van 23 januari 2003 de werkgever veroordeeld tot loondoorbetaling.
Bij beschikking van 12 februari 2003 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 15 februari 2003 ontbonden, omdat de werkgever om de ontbinding heeft gevraagd en appellant zich bij dat verzoek heeft neergelegd. De kantonrechter heeft in hetgeen door appellant is aangevoerd geen aanleiding gezien een vergoeding toe te kennen.
Bij besluit van 9 april 2003 heeft gedaagde de door appellant gevraagde WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid blijvend geheel geweigerd. Daarbij is overwogen dat appellant zich jegens zijn werkgever zodanig heeft gedragen dat een verdere samen-werking onmogelijk was en hij wist of behoorde te weten dat op dat gedrag ontslag zou volgen. Het hiertegen namens appellant ingediende bezwaarschrift is bij het bestreden besluit van 16 september 2003 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat het niet aannemelijk is geworden dat appellant louter is aangenomen voor de reorganisatie van het magazijn, dat appellant de overige opgedragen werkzaamheden niet (naar behoren) heeft uitgevoerd en vanaf 27 mei 2002 geweigerd heeft zijn werk te hervatten zolang de werkgever de voor de reorganisatie van het magazijn benodigde middelen niet ter beschikking zou stellen, terwijl appellant wist dat de werkgever zich nog beraadde over het aan te schaffen computersysteem voor voorraadbeheer.
De rechtbank heeft het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 16 september 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep voert appellant aan dat hij was aangenomen als logistiek manager om de magazijnen en de logistiek te reorganiseren, maar dat uitvoering van dit werk hem onmogelijk werd gemaakt, doordat zijn werkgever de daarvoor benodigde middelen niet ter beschikking stelde. Volgens appellant zag hij zich genoodzaakt zijn tijd te vullen met andere werkzaamheden dan waarvoor hij was aangenomen, zoals het uitzoeken van gereedschap, het herinrichten van het magazijn, opruimen, telefoonopvang, het afhandelen van klachten en enkele werkzaamheden voor Heilker B.V., maar werd de situatie uiteindelijk, onder meer doordat er in de directe omgeving geen enkele leverancier meer aan de werkgever wilde leveren, onhoudbaar. Daarnaast voelde hij zich sterk ondergewaardeerd, niet serieus genomen en had hij het gevoel dat zijn werkgever van hem af wilde. Volgens appellant kon hij de aldus ontstane situatie niet meer aan en heeft hij zich daarom ziek gemeld. Appellant meent dat van hem, gezien de brief van zijn werkgever van 31 mei 2002, waarin deze aangeeft dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, en de brief van de bedrijfsarts van 28 oktober 2002, waarin deze verstoorde arbeidsverhouding indirect wordt bevestigd, niet kon worden verlangd zijn werk gewoon weer te hervatten.
Appellant vermeldt in zijn beroepschrift nog dat de toepasselijke CAO de functie van logistiek manager niet kende en dat hij daarom is ingeschaald als chef werkplaats/werkvoorbereider met daarnaast een persoonlijke toelage van f 1.510,-- per 4 weken.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de door gedaagde bij het bestreden besluit gehandhaafde maatregel moet worden vastgesteld dat deze de zwaarst mogelijke is en dat deze een definitief karakter heeft. Het opleggen daarvan behoort niet te geschieden dan na een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden.
De Raad constateert - en ter zitting is dat ook door gedaagde erkend - dat gedaagde geen eigen onderzoek heeft verricht naar de relevante feiten en omstandigheden, en zich bij zijn oordeelsvorming heeft gebaseerd op de uit de ontbindingsprocedure naar voren komende gegevens. Daarbij heeft gedaagde vooral gewicht toegekend aan hetgeen door de werkgever in zijn ontbindingsverzoek naar voren is gebracht. De Raad stelt vast dat appellant deze door de werkgever aangedragen feiten van meet af aan gemotiveerd heeft betwist en dat ook de kantonrechter deze feiten niet als vaststaand heeft aangemerkt. Gedaagde had naar het oordeel van de Raad dan ook niet zonder nader onderzoek daarop mogen afgaan.
Naar het oordeel van de Raad bieden de voorliggende stukken, mede gelet op het ontbreken van een verklaring voor de hoge persoonlijke toelage die naast het CAO-loon werd betaald, onvoldoende duidelijkheid omtrent de inhoud van appellants functie en de werkzaamheden die tot die functie behoorden en geven zij ook onvoldoende antwoord op de vraag of deze werkzaamheden, dan wel in redelijkheid aan appellant op te dragen andere werkzaamheden, in voldoende mate bij appellants werkgever voorhanden waren. Voorts kan naar het oordeel van de Raad op basis van deze stukken niet worden geconcludeerd dat appellant zijn werkzaamheden niet (deugdelijk) heeft verricht en na
27 mei 2002 opzettelijk heeft geweigerd zijn werkzaamheden te verrichten. Het dossier bevat geen stukken waaruit het (dis)functioneren van appellant blijkt en uit de rapportage van de bedrijfsarts blijkt dat er problemen waren in de werkrelatie welke nadere aandacht verdienden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat appellant na zijn ziekmelding op 27 mei 2002 enige poging heeft ondernomen om met zijn werkgever in overleg te treden, maar ook van de zijde van de werkgever is geen enkel initiatief gebleken om tot herstel van de arbeidsverhoudingen te komen. Integendeel, uit de brief van 31 mei 2002 kan worden opgemaakt dat de werkgever het dienstverband met appellant wilde beëindigen en ook in de brieven van 24 en 28 oktober 2002 kan naar het oordeel van de Raad niet een opening voor een gesprek worden gevonden.
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert en in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. Het bestreden besluit komt derhalve, evenals de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaarschrift van appellant en daarbij tevens dienen te beslissen op het verzoek om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad ziet aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,--, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op de bezwaren van appellant neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, begroot op € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en
mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005.
(get.) H. Bolt