ECLI:NL:CRVB:2006:AV0135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4525 NABW + 04/4525 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de vraag of appellanten, die beiden in Hengelo wonen, een gezamenlijke huishouding voeren en of de terugvordering van bijstandsuitkeringen terecht is. Appellante ontving sinds 1994 een bijstandsuitkering, maar na een onderzoek door de gemeente werd vastgesteld dat zij samenwoonde met appellant, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsrecht en de terugvordering van eerder ontvangen bijstand. De Raad heeft de verklaringen van appellante en appellant beoordeeld, waarbij werd gekeken naar de feitelijke situatie van samenwoning en wederzijdse zorg. De Raad concludeerde dat appellanten inderdaad een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks dat zij elk een eigen woonruimte hadden. De verklaringen van appellante over druk en medicijngebruik werden niet geloofwaardig geacht, en er werd geen bewijs geleverd dat de eerdere verklaringen onjuist waren. De Raad oordeelde dat de terugvordering van de bijstandsuitkering rechtmatig was, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De rechtbank had eerder het besluit van de gemeente vernietigd, maar de Raad bevestigde de rechtsgevolgen van dat besluit, wat betekent dat de terugvordering in stand bleef. De uitspraak benadrukt het belang van het melden van een gezamenlijke huishouding voor het behoud van bijstandsrechten.

Uitspraak

04/4525 NABW
04/4526 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[adresape], appellante en [appellant], appellant, beiden wonende te Hengelo,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. J.G.M. Hovius, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 7 juli 2004, reg.nr. 03/873 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 november 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Hovius, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R.C.M. Noordink, werkzaam bij de gemeente Hengelo.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving vanaf 17 mei 1994 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Bij besluit van 28 februari 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2002 beëindigd omdat uit het onderzoek inmiddels was gebleken dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren op het woonadres van appellante. Aan appellante is meegedeeld dat het onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand over de periode voor 1 maart 2002 nog niet was afgerond.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het proces-verbaal van de afdeling Bijzonder Onderzoek van 15 juli 2002. Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde bij besluit van 2 september 2002 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2002 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken op de grond dat zij gedurende deze periode een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd zonder daarvan mededeling te doen. Voorts heeft gedaagde de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2002 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 29.941,89 van appellante teruggevorderd. Bij hetzelfde besluit heeft gedaagde het bedrag van € 29.941,89 medeteruggevorderd van appellant en meegedeeld dat appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de vordering.
Gedaagde heeft de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 2 september 2002 ongegrond verklaard bij besluit van 19 augustus 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2003 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd op de grond dat het onvoldoende is gemotiveerd. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 19 augustus 2003 in stand blijven.
In hoger beroep hebben appellanten deze uitspraak gemotiveerd bestreden, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat, zoals appellanten ter zitting hebben bevestigd, het hoger beroep van appellante zich richt tegen de intrekking van haar recht op bijstand en de terugvordering van de ten behoeve van haar gemaakte kosten van bijstand en dat appellant in hoger beroep is gekomen voorzover deze kosten van bijstand mede van hem worden teruggevorderd.
De intrekking en de terugvordering
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Vaststaat dat appellanten ten tijde van belang ieder over een eigen woonruimte beschikten. Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen als zodanig niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal echter redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is van oordeel dat aan het hiervoor bedoelde vereiste is voldaan.
De Raad hecht in dit verband in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellante tegenover de sociaal rechercheurs heeft afgelegd. Appellante heeft in haar eerste verklaring op 11 februari 2002 aangegeven dat zij meent dat er sprake is van een LAT-relatie met appellant en dat appellant drie à vier dagen per week op wisselende dagen in haar woning verblijft en er de nacht doorbrengt. Op 18 april 2002 heeft appellante in aanvulling daarop verklaard dat zij sinds 1 juli 1997 met appellant samenwoont. Op 19 april 2002 heeft appellante voorts verklaard dat appellant vanaf 1 juli 1997 zijn hoofdverblijf bij haar had en dat hij, wanneer hij voor een paar dagen voor zijn zaak weg was, vanaf haar woning vertrok en weer naar haar woning terugkeerde. Ten slotte heeft zij in dit verband verklaard dat appellant zijn eigen woning gebruikte als opslagruimte en om er te klussen.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet mag worden gehouden aan die afgelegde en ondertekende verklaringen omdat met name de verklaringen van 18 en 19 april 2002 onder ongeoorloofde druk zijn afgelegd. Bovendien was zij naar eigen zeggen door medicijngebruik met een hoge dosering onvoldoende in staat om zich te kunnen concentreren op hetgeen haar werd gevraagd en op de strekking van haar antwoorden, en heeft zij daardoor ook de juistheid van de opgetekende verklaringen onvoldoende kunnen controleren alvorens die te ondertekenen.
Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad heeft hiervoor in dit geval geen toereikende aanknopingspunten gevonden. Appellante is eerst in het bezwaarschrift van 29 november 2002 teruggekomen van de op 18 en 19 april 2002 afgelegde verklaringen. Daarbij zijn geen objectieve feiten en omstandigheden vermeld waaruit blijkt dat de eerder afgelegde verklaringen onjuist moeten zijn. Evenmin is aan de hand van objectieve medische gegevens aangetoond, dat zij ten tijde van het afleggen van haar verklaringen niet in staat was om de strekking daarvan te overzien. Ook heeft de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunt kunnen vinden voor het standpunt dat appellante haar verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd.
Daarbij komt dat hetgeen appellante heeft verklaard steun vindt in de verklaringen van appellant en van getuigen alsook in andere feiten en omstandigheden. Zo blijkt uit de stukken dat de geregistreerde gegevens over het energie- en waterverbruik op het woonadres van appellant aan [adres 1] 56 ten tijde in geding zeer laag waren en dat er tot eind oktober 2000 in het geheel geen gasverbruik was, terwijl er in het daaropvolgende jaar, toen de broer van appellant tijdelijk in appellants woning woonde, een gasverbruik van 127 m3 werd gemeten en het electriciteitsverbruik in aanzienlijke mate was toegenomen. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen rechtvaardigt een extreem laag energie- en waterverbruik de vooronderstelling dat de woning in beginsel niet als een feitelijk hoofdverblijf van betrokkene kan dienen. De verklaring die appellant voor het zeer lage energieverbruik heeft gegeven, namelijk dat hij de woning slechts gebruikte om te slapen en dat hij er nooit kookte omdat hij bij zijn moeder, bij vrienden, onderweg of bij appellante eet, alsmede zijn stelling dat hij zijn hoofdverblijf wel aan [adres 1] heeft, komen de Raad niet geloofwaardig voor. Bovendien hebben de directe buren van de woning aan [adres 1] verklaard dat appellant daar slechts af en toe kwam en dan meestal alleen voor een korte tijd. Tevens is gebleken dat appellant vanaf eind 1996 tot 1 maart 2002 een garage huurde, waar hij zijn auto stalde en dat deze garage is gelegen bij het adres [adres 2`], in de directe omgeving van de woning van appellante aan de [adres 3]. Het opzeggen van de huur van deze garage viel samen met de verhuizing van appellante naar [adres 4].
Met betrekking tot de door appellant in geding gebrachte schriftelijke verklaringen van getuigen over het gebruik door appellant van zijn woning aan [adres 1] is de Raad van oordeel dat deze in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende waarde hebben om op grond daarvan te concluderen dat appellant daar wel zijn hoofdverblijf had.
De Raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat er voldoende grondslag is voor het standpunt van gedaagde dat appellanten ten tijde in geding gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium is voldaan.
Uit de rapportage van de afdeling Bijzonder Onderzoek en met name uit de verklaringen die appellanten beiden hebben afgelegd, komen voldoende gegevens naar voren om aan te nemen dat in de in geding zijnde periode ook sprake was van wederzijdse zorg. Zo heeft appellant verklaard dat hij per week aan appellante een bedrag betaalt voor de kosten die zij ten behoeve van hem maakt. Ook doet hij met zijn auto samen met appellante de boodschappen en gaan zij regelmatig met de auto naar de manege waar appellant een paard heeft gestald. Volgens appellant heeft hij het paard dat door appel-lante verzorgd wordt, destijds gekocht zodat appellante daar afleiding aan zou hebben. Appellante heeft verklaard dat zij voor appellant de was doet.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat appellanten ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de Abw.
Dit betekent dat appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2002 niet als een zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd, zodat zij geen recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Door van de gezamenlijke huishouding in het betrokken tijdvak bij gedaagde geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Deze schending van de inlichtingenverplichting heeft ertoe geleid dat aan appellante over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Nu uit hetgeen appellante heeft aangevoerd voorts niet is gebleken van dringende redenen in de zin van artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan van intrekking zou kunnen worden afgezien, is gedaagde derhalve terecht overgegaan tot intrekking van het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2002.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2002 gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Volgens appellante is er sprake van dringende redenen op grond waarvan gedaagde van gehele of gedeeltelijke terugvordering had moeten afzien aangezien appellante, zoals zij stelt, sedert het verhoor door de sociale recherche psychisch en lichamelijk leed ondervindt en de gemeente in haar besluitvorming en afhandeling onnodig traag is opgetreden.
De Raad stelt voorop dat dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw enkel betrekking kunnen hebben op de gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, LJN: AF3082) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken. Hieruit vloeit voort dat ook de terugvordering in rechte stand houdt.
De medeterugvordering
Uit het voorgaande volgt dat appellanten ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Hiermee is gegeven dat ten aanzien van appellant wat de terugvordering betreft is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw.
Gedaagde was derhalve gehouden de ten onrechte ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde ten aanzien van appellant niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van (mede)terugvordering af te zien.
Slotoverwegingen
Het voorgaande betekent dat de rechtbank in de gedingstukken terecht aanleiding heeft gezien om, met gebruikmaking van de in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 augustus 2003 in stand te laten. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, heeft de rechtbank gemoti-veerd waarom zij van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Hetgeen appellanten hieromtrent voor het overige hebben aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander
oordeel.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.