[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.C. Lugard-van Beijma, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 18 juni 2004, reg.nrs. 03/2786 en 04/1170 VV.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Lugard-van Beijma, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant was tot 1 april 2002 werkzaam bij OSIMEX Overseas Import Export (hierna: Osimex) en ontving aansluitend een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Op 6 september 2002 heeft appellant een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend, welke aanvraag bij besluit van 19 november 2002 werd afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 april 2003 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Op 7 maart 2003 had appellant bij gedaagde inmiddels een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, welke bij besluit van 15 april 2003 is afgewezen op de grond dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Bij dat besluit is tevens een bedrag van € 200,-- teruggevorderd wegens een verstrekt voorschot.
Bij besluit van 27 oktober 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 15 april 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat als gevolg van onvolledige inlichtingen van de zijde van appellant het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 27 oktober 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Op 1 april 2004 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand ingediend bij gedaagde waarop door gedaagde afwijzend is beslist. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 juli 2004 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt uitbetaald. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverpliching voldoet is dat een grond voor weigering of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
Uit de gedingstukken blijkt onder meer dat het woonadres van appellant ten tijde in geding als postadres voor Osimex fungeerde, dat appellant de beschikking had over een BMW 525 (waarvoor de verzekeringspremie en de motorrijtuigenbelasting door Osimex werd betaald), dat bij de Kamer van Koophandel bij de bedrijfsgegevens van Osimex het mobiele telefoonnummer van appellant stond vermeld, dat appellant de BMW 525 gebruikte om A. Potic, eigenaar van Osimex, van Schiphol af te halen en weg te brengen, en tevens om in opdracht van Osimex ter plekke - kort gezegd - de kwaliteit van opgeslagen goederen te controleren.
De Raad is van oordeel dat reeds op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat appellant ten tijde in geding nog substantiële banden onderhield met en op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte voor het bedrijf Osimex.
Door van deze gegevens geen melding te maken en onduidelijkheid te laten (voort)bestaan over de precieze omvang van die op geld waardeerbare activiteiten heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Gedaagde heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij als gevolg daarvan het recht op bijstand van appellant niet kan vaststellen. Gedaagde heeft de aanvraag om bijstand van 7 maart 2003 dan ook terecht afgewezen. Aangezien appellant ten tijde in geding geen recht op bijstand had, heeft gedaagde voorts evenzeer terecht het aan appellant verstrekte voorschot van
€ 200,--, met toepassing van artikel 80 van de Abw, van hem teruggevorderd.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.