[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 oktober 2004, reg.nr. 03/961 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 februari 2006, waar appellant met bericht niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door K.J. Hoiting, werkzaam bij de gemeente Delfzijl.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant en zijn echtgenote, die beiden de Kaapverdische nationaliteit hebben, verblijven al jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland. Appellant ontvangt sinds 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant en zijn echtgenote hebben vier kinderen, van wie er drie de Nederlandse nationaliteit hebben.
Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft gedaagde de aanvraag van appellant en zijn echtgenote van 30 mei 2001 om bijzondere bijstand voor woonkosten op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) afgewezen.
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant en zijn echtgenote op grond van het in de aangevallen uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels ten tijde hier van belang geen recht konden doen gelden op bijstand ingevolge de Abw. Zij konden immers niet met een Nederlander gelijk worden gesteld op grond van artikel 7, tweede lid, van de Abw, aangezien zij geen vreemdelingen waren in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en zij konden ook niet op grond van artikel 7, derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw, Ioaz, Wvg en WIK met een Nederlander worden gelijkgesteld.
Voorts moet worden vastgesteld dat bijstandsverlening aan appellant en zijn echtgenote op grond van zeer dringende redenen in de zin van artikel 11, eerste lid, van de Abw niet mogelijk is, omdat ingevolge het tweede lid van dat artikel het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw.
Ter beoordeling staat vervolgens nog de vraag of de afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De Raad verwijst in dit verband naar zijn ook door de rechtbank genoemde uitspraken van 26 juni 2001 (LJN AB2276 en AB2324). In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 IVBPR onder meer tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 8, aanhef en onder f, g en h, van de Vw 2000. Dat zijn vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten. Voorts heeft de Raad geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals die gestalte heeft gekregen in onder meer de Abw, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt. Een uitzondering is gemaakt voor degenen aan wie al vóór 1 juli 1998 toestemming was verleend hun procedure hier te lande af te wachten en die met toepassing van artikel 12 (oud) Abw bijstand ontvingen.
Het is de Raad niet gebleken dat appellant ooit een verzoek om toelating heeft gedaan. Zijn echtgenote heeft eerst op 10 juli 2000 een aanvraag indiend om een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij kind en het is haar toegestaan om de behandeling van haar bezwaarschrift tegen de buiten behandeling stelling van haar verzoek om toelating in Nederland af te wachten. Reeds op grond van het feit dat vóór 1 juli 1998 geen verzoek om toelating is ingediend is de Raad, bezien in het licht van voormelde uitspraken, van oordeel dat de gerechtvaardigdheid van de Koppelingswet, zoals neergelegd in de Abw, ten volle voor appellant en zijn echtgenote opgaat. Het voorgaande leidt ertoe dat de weigering van de woonkostentoeslag niet in strijd is met artikel 26 van het IVBPR. Dat appellant al voor 1 juli 1998 een uitkering ontving ingevolge de WAO maakt dit niet anders.
De omstandigheid dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheerover de periode van 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 aan appellant huursubsidie heeft toegekend kan aan het voorgaande evenmin afbreuk doen. Gedaagde heeft terzake immers een eigen beslissingsbevoegheid, waarbij hij niet gebonden is aan het oordeel van een ander bestuursorgaan.
In hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.