[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P. Oosting, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 oktober 2004, reg.nr. 03/1988.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 februari 2006, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oosting, en waar gedaagde zich - zoals vooraf bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Op 24 oktober 2002 heeft appellant een aanvraag ingediend ingevolge de Abw en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) om bijstand in de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan en ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal voor een door hem te starten schildersbedrijf.
Het IMK Intermediair B.V. (hierna: IMK) heeft op 26 november 2002 op verzoek van gedaagde naar aanleiding van deze aanvraag een advies uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
Bij schrijven van 10 december 2002 heeft appellant op de inhoud van dit rapport gereageerd en hierbij tevens een reactie van Berk Accountants en Belastingadviseurs (hierna: Berk) overgelegd.
Op verzoek van gedaagde heeft het IMK op 7 januari 2003 een aanvullend advies uitgebracht. Het IMK heeft op basis van de reacties van appellant en Berk geen aanleiding gezien de conclusie van het eerder uitgebrachte advies, dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is, te herzien.
Bij besluit van 10 januari 2003 heeft gedaagde de aanvraag van appellant onder verwijzing naar artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz afgewezen op de grond dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
Bij besluit van 30 juni 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 juni 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz wordt onder levensvatbaar bedrijf verstaan: het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen vermeerderd met de afschrijvingen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
In dit geding dient te worden beoordeeld of gedaagde op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het bedrijf van appellant ten tijde hier van belang niet levensvatbaar was. Daarvoor is naar vaste rechtspraak de situatie ten tijde van het primaire besluit van 10 januari 2003 bepalend.
Gedaagde heeft zijn besluit, zoals uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt, gebaseerd op een tweetal rapporten van het IMK.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandverlenend orgaan in zaken als de onderhavige in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties als het IMK. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot het oordeel hebben geleid dat in dit geval geen situatie aanwezig is waarin gedaagde niet op de adviezen van 26 november 2002 en 7 januari 2003 van het IMK had mogen afgaan. Daarbij leidt de Raad uit de aan die adviezen ten grondslag liggende rapporten onder meer af dat appellant geen binding heeft met de markt, geen zicht heeft op schildersregelingen en op de marktmogelijkheden, dat hij geen potentiële opdrachtgevers heeft, dat er in de schildersbranche een behoorlijke concurrentie is, dat zijn (ondernemers-)plannen in het geheel niet zijn onderbouwd, dat het door appellant te hanteren uurtarief bijzonder hoog is voor een niet erkend bedrijf en dat het aantal productieve arbeidsuren te laag is om de taakstellende begroting te realiseren. Gelet op deze factoren zijn er volgens het IMK voor appellant geen mogelijkheden voor een levensvatbaar bedrijf, dat wil zeggen dat niet verwacht kan worden dat na bijstandsverlening een inkomen kan worden gerealiseerd dat toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in de kosten van het bestaan.
Tijdens de behandeling ter zitting heeft de gemachtigde van appellant betoogd dat appellant inmiddels wel aan alle eisen voldoet. Dienaangaande wijst de Raad erop dat een en ander in dit geding niet aan de orde kan komen. Dit betreft immers de situatie van na 10 januari 2003, welke niet van invloed kan zijn op het antwoord op de vraag of ten tijde van het primaire besluit van 10 januari 2003 de verwachting bestond dat het bedrijf van appellant levensvatbaar was.
In dit geding kan de Raad ook niet ingaan op de grief van appellant dat hij niet de gelegenheid heeft gekregen zich voor te bereiden door marktonderzoek te doen of scholing te volgen. Deze aspecten zien immers op een procedure die aan de onderhavige procedure voorafging en waarin appellant heeft gevraagd om met behoud van de - reguliere - bijstand ten behoeve van de start van een schildersbedrijf gebruik te mogen maken van een voorbereidingsperiode als bedoeld in artikel 8, zesde lid, van de Abw. Gedaagde heeft die aanvraag bij besluit van 30 november 2001 afgewezen en het bezwaar tegen dat besluit bij besluit van 2 augustus 2002 gegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellant bij nader inzien werd geacht te kunnen starten als zelfstandige zonder gebruik te maken van de oriënteringsperiode als bedoeld in artikel 8, zesde lid, van de Abw. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend zodat het tussen partijen in rechte vaststaat. De Raad merkt in dit verband nog op dat het in de eerdere procedure door gedaagde ingenomen standpunt dat appellant over de juiste ondernemerskwaliteiten beschikt om als zelfstandige te kunnen starten nog niet betekent dat de concrete bedrijfsactiviteit waarvoor bedrijfskapitaal wordt gevraagd ook levensvatbaar is.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.