[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.P.G.M. Schreurs, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda onder nummer 04/676 WW, op 18 januari 2005 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2006, bij welke gelegenheid voor appellante is verschenen haar gemachtigde mr. Schreurs voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. K.M. van der Sande-Nouws, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheids-wet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante, geboren in 1962, was sinds 1 juni 1986 in dienst van [naam werkgever] (hierna: werkgever) als sorteerder. Op 5 februari 2001 is zij voor dat werk uitgevallen. Bij besluit van 20 december 2001 heeft gedaagde vastgesteld dat appellante per 5 februari 2002 geen recht heeft op een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO). In januari 2002 heeft appellante een aanvraagformulier met betrekking tot een WW-uitkering ingevuld, maar de aanvraag niet ingediend. Na verkregen ontslagvergunning heeft de werkgever op 28 februari 2002 de arbeidsovereenkomst met appellante per 1 april 2002 opgezegd.
Tegen het besluit van gedaagde om appellante niet in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering heeft appellante bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 12 april 2002 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit bij uitspraak van 29 november 2002 vernietigd, onder de over-weging dat gedaagde dat besluit onvoldoende zorgvuldig had voorbereid. Gedaagde heeft vervolgens een nader onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid uitgevoerd, welk onderzoek leidde tot het besluit van 30 juli 2003, waarbij is geconcludeerd dat appellante per 4 februari 2002 niet ongeschikt was voor haar eigen werk, dan wel dat de mate van haar arbeids- ongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. De Raad heeft bij uitspraak van heden geoordeeld over het dienaangaand ingestelde hoger beroep.
Op 17 oktober 2003 heeft appellante een aanvraag voor een WW-uitkering gedaan. Bij besluit van 24 november 2003, welk besluit is gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 19 maart 2004, heeft gedaagde vastgesteld dat appellante eerst op 17 oktober 2003 beschikbaar was om arbeid te aanvaarden zodat zij vanaf die dag werkloos in de zin van de WW was. Daarvan uitgaande heeft appellante volgens gedaagde in de 39 weken voorafgaande aan die eerste werkloosheidsdag niet gedurende 26 weken arbeid als werknemer verricht, om welke reden zij, ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de WW geen recht heeft op een WW-uitkering.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De stellingen van appellante in hoger beroep komen er – kort gezegd – op neer dat appellante eerder dan op 17 oktober 2003 beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen. Aangezien de stellingen van appellante in hoger beroep in grote lijnen een herhaling vormen van hetgeen reeds in eerdere instantie is aangevoerd en deze op goede gronden door gedaagde en de rechtbank zijn weerlegd, volstaat de Raad te verwijzen naar het bestreden besluit en het oordeel van de rechtbank. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellante terzake van haar WW-aanvraag op 17 oktober 2003 diverse malen ondubbelzinnig en zonder voorbehoud heeft gesteld eerst per die datum, voor 20 uur per week, beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt terwijl zij eveneens heeft aangegeven dat zij in de voorafgaande periode geen sollicitaties heeft verricht. Met de rechtbank hecht de Raad niet het gewicht dat appellante toegekend wil zien aan de verklaringen uit haar directe omgeving dat zij in de anderhalf jaar voorafgaand aan haar aanvraag zou hebben gezocht naar werk, enerzijds omdat deze verklaringen, die geheel in tegenspraak zijn met haar eerdere consequente verklaringen, op een zeer laat moment en eerst toen het appellante duidelijk was welk belang zij bij die verklaringen had, zijn ingebracht en anderzijds omdat uit die verklaringen niet valt af te leiden op welk moment zij beschikbaar is geweest, en in welke mate van reële beschikbaarheid moet worden gesproken, terwijl evenmin duidelijk is of de gestelde beschikbaarheid, al dan niet gedurende een langere periode, onderbroken is geweest.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.