ECLI:NL:CRVB:2006:AY0142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6237 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet-beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante had een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze omdat zij niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Appellante was werkzaam als zorgassistente en viel op 6 november 2002 uit voor haar werk wegens psychische klachten. Haar dienstverband eindigde op 30 april 2003 en zij werd als minder dan 15 procent arbeidsongeschikt geacht in het kader van de WAO. Het Uwv stelde vast dat appellante niet beschikbaar was voor arbeid, omdat zij op het aanvraagformulier had aangegeven dat zij niet beschikbaar was en niet had gesolliciteerd vanwege haar langdurige ziekte. Appellante voerde aan dat zij in afwachting was van het WAO-besluit en dat zij voldeed aan de voorwaarden voor een WW-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante voldoende was gewezen op haar verplichting om zich beschikbaar te stellen voor de arbeidsmarkt. De Raad concludeerde dat appellante niet reëel beschikbaar was, aangezien zij op het aanvraagformulier had aangegeven niet beschikbaar te zijn en niet had gesolliciteerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om appellante geen WW-uitkering toe te kennen. De Raad overwoog dat de stelling van appellante dat zij niet zelf had gesolliciteerd omdat haar echtgenoot dit deed, niet voldoende was om aan te tonen dat zij wel beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 7 juni 2006.

Uitspraak

05/6237 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 september 2005, 04/1087 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 juni 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft E.J.L. van Dal, echtgenoot van appellante, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2006. Namens appellante is verschenen E.J.L. van Dal voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.C. Röttjers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante was werkzaam als zorgassistente. Op 6 november 2002 is zij wegens psychische klachten uitgevallen voor haar werk. Haar dienstverband is met ingang van 30 april 2003 geëindigd in verband met het aflopen van het contract. Appellante is per einde wachttijd in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) minder dan 15 procent arbeidsongeschikt geacht. Bij brief van 14 oktober 2003 is dit door de arbeidsdeskundige aan appellante bevestigd. Bij besluit van 1 december 2003 is aan appellante meegedeeld dat geen recht op WAO-uitkering wordt toegekend. Tegen dit besluit heeft appellante rechtsmiddelen aangewend.
3. Op 9 november 2003 heeft appellante een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering. Naar aanleiding van het door appellante ingeleverde werkbriefje over de periode 3 november 2003 tot en met 16 november 2003 heeft een medewerker van het Uwv op 24 november 2003 telefonisch geïnformeerd naar de beschikbaarheid van appellante en haar sollicitatieactiviteiten.
Bij besluit van 26 november 2003 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat geen recht op WW-uitkering bestaat, omdat zij heeft aangegeven niet in staat of bereid te zijn werk te aanvaarden of te verrichten, zodat zij niet werkloos is in de zin van de WW.
4. Bij het bestreden besluit van 1 april 2004 heeft het Uwv de beslissing van 26 november 2003 gehandhaafd. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat appellante niet beschikbaar is voor arbeid omdat appellante op het aanvraagformulier heeft verklaard dat zij aansluitend aan de Ziektewet niet beschikbaar was en niet heeft gesolliciteerd omdat zij langdurig ziek was. Voorts heeft appellante tijdens het telefoongesprek van 24 november 2003 verklaard dat zij zich niet geschikt achtte om te werken en dat haar echtgenoot af en toe sollicitatiebrieven schreef vanwege de sollicitatieplicht, maar dat zij zich niet in staat achtte om op gesprek te gaan, aldus het bestreden besluit.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het WW-aanvraagformulier blijkt dat appellante zich niet beschikbaar stelde noch wilde stellen voor arbeid omdat zij zich te ziek achtte. In het telefoongesprek op 24 november 2003 heeft appellante nogmaals aangegeven dat zij zich niet beschikbaar stelde aangezien zij zich nog te ziek achtte.
De rechtbank heeft daarbij geen waarde gehecht aan de mededeling van de echtgenoot van appellant dat dit gesprek niet met appellante is gevoerd maar met hem, aangezien dit standpunt pas laat is aangevoerd en strijdig is met de telefoonnotitie van het Uwv. Bovendien is de inhoud van dat telefoongesprek niet weersproken.
Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige van 14 oktober 2003 blijkt dat appellante er op is gewezen dat zij zich beschikbaar moest stellen voor de arbeidsmarkt, hetgeen nogmaals is bevestigd bij brief van 14 oktober 2003. Appellante is dan ook voldoende gewezen op de verplichting om zich beschikbaar te stellen voor de arbeidsmarkt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ondubbelzinnig vaststaat dat appellante door houding en gedrag duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken, dat zij zich niet beschikbaar stelde of wilde stellen voor de arbeidsmarkt. De overgelegde sollicitatiebrieven brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel nu hieruit geen reële beschikbaarheid van appellante kan worden afgeleid.
6. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zich in november 2003 nog niet beschikbaar kon stellen omdat zij nog in afwachting was van het WAO-besluit. Voorts heeft appellante gesteld dat zij aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor WW-uitkering omdat zij in het kader van de WAO-beoordeling geschikt verklaard was voor het verrichten van passende werkzaamheden. Zij heeft voorts betoogd dat zij heeft gedaan wat er van haar verlangd werd. Zij heeft zich telkens geheel uit vrije wil gemotiveerd en structureel beschikbaar gesteld door middel van de ingevulde werkbriefjes en de sollicitatiebrieven. Ten slotte blijft appellante bij het standpunt dat er geen bewijs is dat het telefoongesprek van 24 november 2003 met haar persoonlijk is gevoerd.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW stelt als voorwaarde om als werkloos in de zin van de WW te worden aangemerkt dat de werknemer beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Ingevolge vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van de Raad van 24 april 1990, LJN ZB2018, RSV 1990/224, is een werknemer niet beschikbaar om arbeid te aanvaarden indien ondubbelzinnig vaststaat dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken, dat hij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt noch wil stellen. Voor de beoordeling van de beschikbaarstelling mag het Uwv in beginsel afgaan op de opgave van de verzekerde op het aanvraagformulier. Het is in dat geval aan de verzekerde zelf om genoegzaam aan te tonen dat de verstrekte gegevens geen goed beeld van de werkelijkheid geven, zie de uitspraak van de Raad van 28 april 1998, LJN ZB7667, RSV 1998/221.
Gezien deze jurisprudentie betekent het feit dat appellante in het kader van de WAO geschikt verklaard is voor passende werkzaamheden niet dat zij daarmee beschikbaar is voor de arbeidsmarkt in de zin van de WW. Daarvoor is vereist dat appellante daadwerkelijk actief solliciteerde en bereid was arbeid te aanvaarden.
7.2. De Raad is van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aan te tonen dat de door haar verstrekte informatie geen goed beeld van de werkelijkheid gaf. Uit de stukken is daarentegen genoegzaam gebleken dat zij niet reëel beschikbaar was. Immers, op het aanvraagformulier heeft appellante aangegeven dat zij niet beschikbaar is en niet heeft gesolliciteerd omdat zij langdurig ziek is. Voorts blijkt uit het rapport van het telefoongesprek van 24 november 2003 eveneens dat appellante zich niet beschikbaar stelt omdat zij nog ziek is. Zij heeft bovendien opgemerkt dat haar echtgenoot sollicitatiebrieven schrijft maar dat zij niet op een sollicitatiegesprek kan, zodat appellante feitelijk niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Wat er ook van zij van de stelling van appellante dat de medewerker van het Uwv niet met haar maar met haar echtgenoot heeft gesproken, de Raad ziet geen reden om aan de inhoud van het telefoonrapport van het Uwv te twijfelen. Appellante heeft niet duidelijk kunnen maken dat zij wel beschikbaar was.
Ten slotte is ook tijdens de hoorzitting die in het kader van de bezwaren tegen het WAO- en WW-besluit heeft plaatsgevonden niet ondubbelzinnig gebleken dat zij zich beschikbaar heeft gesteld voor de arbeidsmarkt. Daarbij is naar het oordeel van de Raad in voldoende mate rekening gehouden met de moeilijke positie waarin appellante zich bevindt, nu zij ook de WAO-beslissing heeft aangevochten. De Raad wijst hiervoor op zijn uitspraak van 4 september 1990, LJN ZB5702, RSV 1991/32.
7.3. Blijkens de stukken is appellante er door het Uwv meermalen op gewezen dat zij zich beschikbaar dient te stellen voor de arbeidsmarkt. Niet alleen heeft de arbeidsdeskundige appellante tijdens het telefoongesprek terzake van de beoordeling van de WAO-aanvraag hier op gewezen, maar bij brief van 14 oktober 2003 is dat nogmaals duidelijk gemaakt. Bovendien heeft appellante bij de aanvraag de folder ‘aan welke regels moet ik mij houden’, waarin de voorschriften van de WW staan, ontvangen en voor ontvangst getekend. Dit betekent dat zij door het Uwv voldoende is gewezen op de verplichting om daadwerkelijk en reeël beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt.
7.4. Nu geen sprake is van reële beschikbaarheid heeft het Uwv appellante dan ook terecht met ingang van 5 november 2003 niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) B. van Zoelen-Altunc
BvW
96