[appellant] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 juli 2005, nrs. 04/1958 en 05/918 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederlek (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 augustus 2006
Namens appellant heeft mr. J.W. Dijke, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijke. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.A.W. Elbers, werkzaam bij de gemeente Nederlek.
Appellant heeft over de periode van 19 november 1993 tot en met 31 maart 1997 en vervolgens van 28 juni 2000 tot 1 juni 2003 bijstand ontvangen naar de norm voor een gezin, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
In verband met de onduidelijke financiële situatie van appellant heeft het Regionaal Instituut Sociale Recherche te Gouda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is, voor zover hier van belang, dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties (waaronder de Kamer van Koophandel) om inlichtingen verzocht, en is appellant op 27 mei 2003 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in de rapporten van 4 april 2003, 26 mei 2003 en 10 juni 2003.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 12 juni 2003 de uitbetaling van de bijstand ingaande 1 juni 2003 te blokkeren en de bijstand vervolgens bij besluit van 16 september 2003 met ingang van
1 juni 2003 te beëindigen (lees: in te trekken). De besluitvorming berust op de overweging dat appellant beschikt over op hem van toepassing zijnde vermogen in de vorm van een levens-verzekering met een afkoopwaarde van € 114.772,36 zodat de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw wordt overschreden.
Bij besluit van 9 maart 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 september 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 9 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Hierbij heeft hij aangevoerd dat het College ten onrechte de schulden aan zijn zoon niet op de waarde van zijn bezittingen in mindering heeft gebracht. Na aftrek van deze schulden zou er vermogen resteren onder de op hem van toepassing zijnde vermogensgrens van € 9.950,--. Tevens heeft appellant verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat van beëindiging van bijstand sprake is wanneer aan een besluit tot toekenning van (periodieke) bijstand de juridische werking wordt ontnomen met ingang van een dag die is gelegen op of na de datum van het primaire (beëindigings)-besluit. In een geval als het onderhavige, waarin het besluit tot toekenning van bijstand vanaf een in het verleden gelegen datum of over een in het verleden gelegen periode ongedaan wordt gemaakt, is geen sprake van beëindiging maar van intrekking van bijstand. Dat aan de intrekking een (besluit tot) blokkering van de uitbetaling van de bijstand is voorafgegaan, is in dit kader niet van belang. Voor een intrekking anders dan in verband met een schending van de wettelijke inlichtingenverplichting vormt artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw de - formele - bevoegdheidsgrondslag. Hierbij tekent de Raad aan dat de in artikel 69, derde lid, onder b, van de Abw voorkomende term ‘verleend’ moet worden begrepen als ‘toegekend’.
De Raad stelt vervolgens vast dat in het onderhavige geval de aan appellant toegekende bijstand bij het primaire besluit van 16 september 2003 met ingang van 1 juni 2003 is ingetrokken en dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij zijn besluit van 9 maart 2004 heeft het College deze intrekking per 1 juni 2003 onverkort gehandhaafd. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, ingezet met de uitspraak van 4 november 2003 (LJN AO1106) bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit (zie recent ook de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142). Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juni 2003 tot en met 16 september 2003.
De Raad is van oordeel dat voor wat betreft de in geding zijnde periode tot 10 september 2003 de afkoopwaarde van de levensverzekering als positief vermogensbestanddeel in de zin van artikel 42 van de Abw bij de vermogensvaststelling dient te worden meegenomen. Voor wat betreft de in geding zijnde periode vanaf 10 september 2003 geldt datzelfde voor de gelden die uit de afkoop van de levens verzekering op die datum beschikbaar zijn gekomen. Eerst na afloop van de hier te beoordelen periode, dat wil zeggen na 16 september 2003, heeft appellant dit kapitaal aangewend om de door hem gestelde schulden aan zijn zoon volledig te voldoen.
Met betrekking tot de door appellant gestelde schulden aan zijn zoon overweegt de Raad dat naar vaste rechtspraak schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan daarvan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan die schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden.
Vaststaat dat appellant op 11 februari 1980 een levensverzekering heeft afgesloten die uiterlijk op 11 februari 2010 tot uitkering zou komen. Omdat appellant niet in staat bleek de premies van de levensverzekering ( ƒ 6.814,-- (€ 3.092,06) per jaar ) alsmede zijn telefoonkosten te voldoen is hij, blijkens een daartoe opgemaakte leenovereenkomst van 3 februari 1994, met zijn zoon overeengekomen dat deze de premies en de helft van de telefoonkosten van appellant zou voorschieten tegen een rentevergoeding van 8% per jaar. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de leenovereenkomst slechts is af te leiden dat de zoon de afgesproken bedragen voorschiet tot het moment waarop de levensverzekering tot uitkering komt. De Raad kan appellant dan ook niet volgen in diens stelling dat hij op grond van de leenovereenkomst gehouden was de voorgeschoten bedragen, tot en met de maand september 2004 door de zoon vastgesteld op een bedrag van € 57.846,54, terug te betalen bij uitkering van de afkoopwaarde van de levens-verzekering. Overigens merkt de Raad ten aanzien van de in dit bedrag begrepen schuld aan voorgeschoten energie- en waternota’s nog op dat reeds het feitelijk bestaan van deze schuld door appellant niet aannemelijk is gemaakt.
Ten aanzien van de gestelde schuld van € 49.383,62 stelt de Raad vast dat deze betrekking heeft op een verhoging van de hypotheek van de zoon van appellant. Appellant heeft gesteld dat zijn zoon de hypotheek op zijn woning heeft verhoogd teneinde de schuld van appellant bij de ING-bank af te lossen, waarbij appellant de rente van deze hypotheek zou betalen. De afspraken met betrekking tot (de aflossing van) deze schuld zijn niet in een schriftelijk stuk neergelegd. De Raad is dan ook van oordeel dat, zo er al sprake is van een feitelijke bestaande schuld, slechts het gegeven dat de zoon de hypotheek per 1 oktober 2003 vervroegd heeft afgelost niet kan leiden tot de conclusie dat er aan deze schuld een daadwerkelijke aflossingsverplichting verbonden was.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat over de in geding zijnde periode het in aanmerking te nemen vermogen aan bijstandsverlening aan appellant in de weg stond, zodat het College op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw gehouden was tot intrekking van de bijstand. Dat het College vanaf de bijstandsverlening ingaande 28 juni 2000 reeds op de hoogte was van de levensverzekering doet hieraan niet af. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Dit alles betekent dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op
8 augustus 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.