ECLI:NL:CRVB:2006:AZ6119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6044 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overneming van loon en kosten door het Uwv na faillissement werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. Appellant, die van 1 juli 2001 tot 2 januari 2003 in dienst was bij een werkgever, heeft de werkgever gedagvaard wegens achterstallig loon en andere vergoedingen. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van deze bedragen, maar de werkgever is op 17 april 2003 in staat van faillissement verklaard. Appellant heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verzocht om de achterstallige betalingen over te nemen op basis van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft echter besloten om de buitengerechtelijke incasso- en proceskosten niet over te nemen, wat appellant in bezwaar heeft aangevochten.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, maar het Uwv is wel veroordeeld tot betaling van de proceskosten. In hoger beroep stelt appellant dat de rechtbank de wegingsfactor voor de proceskosten ten onrechte op zeer licht heeft gesteld en dat de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten in aanmerking komen voor overneming door het Uwv. De Raad voor de Rechtspraak overweegt dat de kosten die de werkgever verschuldigd is, in dit geval als loon aangemerkt moeten worden en dat deze voor overneming in aanmerking komen, mits de werkgever deze kosten niet kan voldoen wegens betalingsonmacht.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de weigering van het Uwv om de buitengerechtelijke incasso- en proceskosten over te nemen. De Raad oordeelt dat het Uwv opnieuw moet beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om de rechten van werknemers te waarborgen, vooral in situaties van faillissement van werkgevers.

Uitspraak

05/6044 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 29 augustus 2005, 04/1082, LJN AU2411, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 december 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2006. Voor appellant is verschenen mr. Koelewijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diekema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheid (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is van 1 juli 2001 tot 2 januari 2003 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij [de werkgever] (hierna: de werkgever) te ’s-Heerenberg. Appellant heeft de werkgever op 26 maart 2003 doen dagvaarden terzake van onder meer achterstallig loon, vakantietoeslag en vergoeding van niet-genoten vakantiedagen. De kantonrechter heeft de werkgever bij vonnis van 14 april 2003 bij verstek veroordeeld tot betaling van een groot deel van de vordering alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, onder b en c, van het Burgerlijk Wetboek ten bedrage van € 663,--, volgens de dagvaarding berekend conform de kantonrechtersaanbevelingen gebaseerd op het rapport Voor-werk II van de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak. Daarnaast is de werkgever veroordeeld in de proceskosten van appellant, bestaande uit € 94,24 aan explootkosten, € 162,-- aan vast recht en € 325,-- aan salaris gemachtigde. Als gemachtigde in die procedure trad op mr. R.T. Kurvers, werkzaam bij FNV Ledenservice. Appellant had krachtens zijn lidmaatschap van de toenmalige Bouw- en Houtbond FNV recht op rechtsbijstand van FNV Ledenservice.
2.2. De werkgever is op 17 april 2003 in staat van faillissement verklaard. Appellant heeft het Uwv verzocht om met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW de achterstallige betalingsverplichtingen van de werkgever, terzake van loon c.a. alsmede de buitengerechtelijke incasso- en de proceskosten waarin de werkgever was veroordeeld, over te nemen.
2.3. Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het Uwv de achterstallige betalingen aan loon e.d. overgenomen. Het Uwv besloot daarbij tevens de buitengerechtelijke incasso- en de proceskosten niet over te nemen.
2.4. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar heeft appellant bij brief van 10 augustus 2004 beroep ingesteld.
2.5. Bij zijn beslissing van 12 augustus 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2004 ongegrond verklaard.
3. Gelet op de standpunten van partijen is voor het geding in hoger beroep nog slechts van belang het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak als hierna onder 3.1. en 3.2. aangegeven.
3.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant, nu het Uwv bij besluit van 12 augustus 2004 alsnog op het bezwaar heeft beslist, geen procesbelang bij dat beroep meer heeft. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten die appellant heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep betreffende het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. De rechtbank heeft hierbij de zwaarte van de zaak aangemerkt als zeer licht en de wegingsfactor bepaald op 0,25.
3.2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd over te nemen de buitengerechtelijke incassokosten ad € 663,-- en proceskosten ad € 581,24, waartoe de werkgever is veroordeeld. De rechtbank overwoog dat deze kosten, voor zover betrekking hebbende op de bedragen aan loon e.d. die voor overneming op grond van Hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komen, naar vaste jurisprudentie dienen te worden aangemerkt als kosten die de werkgever in verband met de dienstbetrekking rechtens is verschuldigd. Volgens de rechtbank brengen echter aard en strekking van Hoofdstuk IV van de WW, welke regeling wordt gekenschetst als een laatste redmiddel voor de werknemer om het niet betaalde loon c.a. te verkrijgen, met zich mee dat overneming van door de werkgever verschuldigde kosten door het Uwv ‘niet (langer) aan de orde is indien en voor zover de werknemer die kosten op betrekkelijk eenvoudige wijze van een derde kan verkrijgen dan wel die kosten niet ten laste van de werknemer komen omdat een derde die kosten feitelijk voor zijn rekening neemt of zal nemen.’ Toegespitst op de onderhavige kosten is voor de rechtbank genoegzaam komen vast te staan dat de in de civiele procedure gemaakte proceskosten en buitengerechtelijke kosten niet bij appellant in rekening zijn of worden gebracht en dat deze kosten feitelijk door de vakorganisatie van appellant worden gedragen. Dat appellant uit hoofde van zijn lidmaatschap gehouden is mee te werken aan verhaal van deze kosten op derden, doet daaraan volgens de rechtbank niet af. Gelet hierop staan aard en strekking van Hoofdstuk IV van de WW volgens de rechtbank aan overneming van de betreffende kosten in de weg.
4.1. Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank bij haar oordeel onder 3.1. de wegingsfactor ten onrechte op zeer licht heeft gesteld.
4.2. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het deel van de buitengerechtelijke incassokosten dat betrekking heeft op bedragen aan loon c.a., alsook de proceskosten naar vaste jurisprudentie van de Raad in aanmerking komen voor overneming in het kader van hoofdstuk IV van de WW. Hij stelt dat appellant door middel van contributie betaalt voor verlening van rechtsbijstand. Hij wijst er op dat in artikel 12 van de Algemene Voor-waarden voor Rechtshulp is opgenomen dat het vakbondslid, teneinde in aanmerking te komen voor rechtsbijstand, verplicht is de kosten te verhalen op de tegenpartij of een derde. Dat in deze systematiek besloten ligt dat de FNV de kosten voorschiet en dat deze later worden verhaald, staat volgens appellant niet in de weg aan de mogelijkheid tot overneming in het kader van hoofdstuk IV van de WW. Appellant heeft tenslotte benadrukt dat bedoelde kosten in het verleden altijd zijn overgenomen. Ter zitting heeft appellant er nog op gewezen dat het standpunt van het Uwv ook betekent dat de toegewezen kosten van rechtsbijstand die wordt verleend ingevolge een rechtsbijstands-verzekering, niet voor overneming in aanmerking komen, hetgeen leidt tot een willekeurige uitvoeringspraktijk.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Vaststaat dat door het Uwv niet tijdig is beslist op het bezwaar van appellant. Dat is door het Uwv zonder meer erkend. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer zijn uitspraak van 22 mei 2002, LJN AE5912, worden in zo’n geval de proceskosten vergoed met bepaling van de wegingsfactor als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht op in beginsel 0,25 (zeer licht). De Raad ziet geen reden waarom in het geval van appellant geen recht is gedaan aan de zwaarte van zaak en dat een zwaardere wegingsfactor zou moeten worden gehanteerd. Dat het Uwv (ook) niet tijdig op de aanvraag heeft beslist doet daaraan niet af. Er is immers sprake van twee elkaar opvolgende fasen in een procedure, die afzonderlijk worden beoordeeld, terwijl het Uwv terzake van het niet-tijdig beslissen op de aanvraag aan appellant een vergoeding heeft toegekend van de door appellant in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte proceskosten, waarbij wegingsfactor 0,5 (‘licht’) is gehanteerd. Het beroep van appellant slaagt dan ook in zoverre niet.
5.2. Met betrekking tot het door het Uwv niet overnemen van de buitengerechtelijke incasso- en de proceskosten waartoe de werkgever is veroordeeld door de kantonrechter, stelt de Raad, onder verwijzing naar onder meer zijn uitspraak van 23 februari 1993, LJN ZB1843, RSV 1993/240, en van 26 januari 1999, LJN AA3580, RSV 1999/117, vast dat deze kosten als loon in de zin van artikel 67 van de WW zijn aan te merken, dat deze zijn aan te merken als kosten die de werkgever in verband met de dienstbetrekking verschuldigd is en dat deze, indien de werkgever die kosten niet kan vergoeden wegens betalingsonmacht, voor overneming in het kader van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komen. In het onderhavige geval staat vast dat de werkgever de bedragen waarin de kantonrechter hem heeft veroordeeld, wegens betalingsonmacht niet kan voldoen. Binnen de grenzen van artikel 64 van de WW komen deze als loon aangemerkte kosten derhalve voor overneming in aanmerking. Daarbij acht de Raad geen grond aanwezig voor het door het Uwv gemaakte onderscheid in soort kosten en voor het met een beroep op de aard en strekking van Hoofdstuk IV van de WW daarbuiten houden van de buitengerechtelijke incasso- en proceskosten.
5.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de weigering om toepassing te geven aan Hoofdstuk IV van de WW alsmede het bestreden besluit in zoverre, voor vernietiging in aanmerking komen. Het Uwv dient met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Daarbij dient het Uwv tevens te betrekken het verzoek tot vergoeding van renteschade.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant terzake van verleende rechtsbijstand, begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, totaal € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbende op de proceskosten terzake van het niet tijdig beslissen op het bezwaar;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbende op het niet overnemen van de buitengerechtelijke incasso- en de proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ad € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
BvW
1412