ECLI:NL:CRVB:2006:BA1326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/6860 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering aan zelfstandige na beëindiging werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die laatstelijk werkzaam was als zelfstandige. Appellant, geboren in 1952, ontving een WW-uitkering maar heeft in april 2002 werkzaamheden verricht voor [naam bedrijf] International Ltd. te Cambridge, waarvoor hij een 'slapende' BV, genaamd Oakwood, had geactiveerd. De WW-uitkering werd per 7 april 2003 beëindigd door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, omdat appellant niet meer als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kon worden beschouwd. Appellant verzocht op 17 juli 2003 om voortzetting van de WW-uitkering, maar dit verzoek werd afgewezen omdat hij niet kon aantonen dat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige volledig had beëindigd.

De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd dat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige had beëindigd. Appellant stelde dat hij onder gezag van [naam bedrijf] werkte en dat er een dienstverband was, maar de Raad vond geen aanknopingspunten voor deze stelling. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om aan te tonen dat hij zijn werkzaamheden had beëindigd, en dat hij niet had voldaan aan deze verplichting.

De Raad concludeerde dat de gedaagde terecht had besloten de WW-uitkering niet voort te zetten, omdat appellant niet had aangetoond dat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige had beëindigd. De Raad wees erop dat de inschrijving van de onderneming bij de Kamer van Koophandel niet de enige manier is om aan te tonen dat werkzaamheden zijn beëindigd. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

CENTRALE RAAD VAN BEROEP
04/6860 WW
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.A.C. Klaassen, medewerker bij de Stichting Rechtsbijstand, op bij nader beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem onder nummer Awb 04 - 95 WW, op 3 november 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Klaassen, voornoemd, een nadere reactie ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2005, bij welke gelegenheid appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Klaassen voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H. van Buren, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en-de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang.
2.1. Appellant, geboren in 1952, was in het genot van een WW-uitkering.
2.2. In april 2002 heeft appellant werkzaamheden verricht voor [naam bedrijf] International Ltd.
te Cambridge (GB), (hierna: [naam bedrijf]). In verband met een aantal eisen dat door [naam bedrijf]
werd gesteld, heeft appellant die werkzaamheden verricht via [naam BV] (hierna:
Oakwood), een 'slapende' BV die hij voor die gelegenheid had geactiveerd.
2.3. Vanwege de werkzaamheden voor Oakwood en [naam bedrijf] heeft gedaagde de WW-
uitkering per 7 april 2003 beeindigd.
2.4. Op 15 juli 2003 is er een einde gekomen aan de werkzaamheden voor [naam bedrijf], in
verband waarmee appellant op 17 juli 2003 heoft verzocht om voortzetting van de WW-
uitkering.
2.5. Bij besluit van 3 September 2003 heeft gedaagde gesteld dat appellant niet in
aanmerking kan worden gebracht voor een WW-uitkering omdat hij laatstelijk werkzaam
was als zelfstandige, om welke reden hij niet langer als werknemer in de zin van de WW
beschouwd kan worden, terwijl hij de status van werknemer niet kan herkrijgen omdat hij
die werkzaamheden niet geheel en definitief heeft beeindigd.
2.6. Bij besluit van 2 december 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde de tegen het
besluit van 3 September 2003 gerichte bezwaren ongegrond verklaard. Verwezen is naar
de vaste rechtspraak van de Raad met betrekking tot de toepassing van artikel 8, tweede
lid, van de WW.
3. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven dat appellant de werkzaamheden als zelfstandige verrichtte en dat appellant niet duidelijk heeft gemaakt dat hij die werkzaamheden geheel en definitief heeft beeindigd en dat onder die omstandigheden van het herkrijgen van de hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 8, eerste lid, van de WW geen sprake kan zijn.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep allereerst het standpunt ingenomen dat hij niet als
zelfstandige werkzaam was voor [naam bedrijf]. Volgens appellant was hij verplicht zich te
richten naar de instructies van [naam bedrijf] en was er daarom sprake van een gezagsverhouding
en dus van een dienstverband, ondanks de constructie via [naam BV] Daarbij wijst hij
er op dat hij in de periode waarin hij deze werkzaamheden verrichtte steeds heeft
gesolliciteerd en dat hij ook voor de Nederlandse arbeidsmarkt beschikbaar was.
4.2. De tweede stelling van appellant komt er op neer dat met de beeindiging van de
activiteiten voor [naam bedrijf], een volledig einde kwam aan zijn werkzaamheden, hetgeen er
naar de mening van appellant toe moet leiden dat, ongeacht of hij de werkzaamheden nu
als zelfstandige of als werknemer verrichtte, hij per 15 juli 2003 voor een WW-uitkering
in aanmerking dient te worden gebracht.
4.3. Gedaagde heeft vastgehouden aan het standpunt dat appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en heeft onder meer benadrukt dat appellant met het laten uitschrijven van Oakwood uit het register van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) zou hebben voldaan aan de eis dat een volledig einde aan de werkzaamheden is gekomen. Gedaagde heeft voorts benadrukt dat appellant ook niet op een andere wijze heeft aangetoond dat er een einde aan diens werkzaamheden als zelfstandige is gekomen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. De Raad heeft in de stukken en gelet op het verhandelde ter zitting onvoldoende
aanknopingspunten kunnen vinden om te concluderen dat appellant zijn werkzaamheden
voor [naam bedrijf] niet als zelfstandige zou hebben verricht. Daarvoor verwijst de Raad naar het
contract van Oakwood BV, dat als formele werkgever van appellant de werkzaamheden
voor [naam bedrijf] ging uitvoeren. Dat appellant die werkzaamheden vervolgens in
ondergeschiktheid en naar de aanwijzingen van [naam bedrijf] ging uitvoeren blijkt niet uit de
stukken. Daarbij speelt ook een rol dat uit niets blijkt dat [naam bedrijf], Oakwood en appellant
een arbeidsovereenkomst tot stand wensten te brengen. Appellant heeft voorts op geen
enkele wijze aangetoond dat hij persoonlijk en onder het gezag van [naam bedrijf] diende te
werken. Voorts wijst de Raad er op dat appellant nog in hoger beroep heeft gesteld dat hij
als zelfstandige werkzaam was en dat hij eerst naar aanleiding van het verweerschnft van
gedaagde een ander standpunt heeft ingenomen. Daar komt bij dat appellant eerst ter
zitting van de Raad heeft aangegeven dat de verhoudingen tussen de betrokken
rechtspersonen, een andere zou zijn dan tot dan toe uit de stukken naar voren kwam. Gelet
op het moment waarop appellant deze stelling betrekt, ziet de Raad geen aanleiding
appellant in de gelegenheid te stellen dit standpunt nog met nadere stukken te
onderbouwen.
5.2. Aangezien appellant moet worden aangemerkt als een startende zelfstandige
overweegt de Raad dat gedaagde ingevolge vaste jurisprudentie ten aanzien van het
herkrijgen van de status van werknemer in de zin van artikel 8, eerste lid, van de WW,
terecht kan verlangen dat diens werkzaamheden volledig zijn beeindigd en dat het op de
weg van appellant ligt om die beeindiging aannemelijk te maken. Anders dan gedaagde
veronderstelt, brengt dit niet zonder meer mee dat in een geval als het onderhavige,
waarbij een werknemer een 'slapende' BV heeft geactiveerd, slechts kan worden
geconcludeerd dat sprake is van een volledige beeindiging als de inschrijving van de
onderneming bij de KvK wordt doorgehaald, dan wel wanneer die rechtspersoon wordt
ontbonden. Gedaagde heeft dit in zoverre onderkend dat hangende het beroep bij de
rechtbank appellant in de gelegenheid is gesteld om naast de gegevens van de KvK onder
andere aan de hand van jaarstukken en facturen aan te tonen dat een volledig einde aan de
werkzaamheden is gekomen. Appellant heeft aan dat verzoek niet voldaan. Ook in hoger
beroep heeft appellant niet de door gedaagde gesuggereerde stukken ingebracht.
Aangezien appellant een en andermaal in de gelegenheid is gesteld om de gevraagde
gegevens te verstrekken en hij, blijkens zijn verklaring ter zitting, er ook bewust voor
heeft gekozen dat achterwege te laten, ziet de Raad geen aanleiding het onderzoek te
heropenen teneinde appellant in de gelegenheid te stellen die gegevens alsnog in het geding te brengen en zal de Raad zich voor zijn oordeel baseren op de zich thans in het dossier bevindende stukken.
5.3. In hoger beroep heeft appellant een door hemzelf opgesteld overzicht ingebracht
waaruit zou moeten blijken dat in 2003 slechts voor [naam bedrijf] werd gewerkt. Uit dat
overzicht is echter niet met voldoende zekerheid op te maken dat dat het geval is, noch
dat met het einde van het project bij [naam bedrijf] ook een volledig einde aan de werkzaam-
heden van appellant als zelfstandige is gekomen. Wat dat betreft wijst de Raad er op dat
de omzet van Oakwood, zoals door hem in hoger beroep ingebracht, niet spoort met de
eerder door appellant gedane opgave van het aantal gewerkte dagen, en dat doch het
volgens dat overzicht genoten bruto iiikomen, noch de omzet van Oakwood overeen-
komen met de bij de aanvraag om WW-uitkering gevoegde salarisspecificaties van
Oakwood. Met gedaagde komt de Raad dan ook tot het oordeel dat appellant onvoldoende
heeft aangetoond dat een volledig einde is gekomen aan zijn werkzaamheden als
zelfstandige zodat gedaagde terecht heeft kunnen besluiten de WW-uitkering per 15 juli
2003 niet voort te zetten.
5.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel
8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen. (get.) L. Karssenberg.