[appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van
10 november 2004, 04/4096 en 04/4097 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek
(hierna: het Dagelijks Bestuur).
Datum uitspraak: 9 januari 2007
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2006. Appellant is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Houtsma, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek heropend. Na ontvangst van nadere gegevens van de kant van appellanten en de reactie daarop van het Dagelijks Bestuur heeft op 28 november 2006 een nadere zitting plaatsgevonden, waar appellant, mr. Fischer en mr. Houtsma wederom zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen, in aanvulling op de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) waarop appellante recht had, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) naar de norm voor gehuwden. Op de rechtmatigheidsformulieren over de maanden januari en februari 2004 hebben appellanten geen opgave gedaan van de WW-uitkering, omdat de hoogte daarvan - in verband met het feit dat appellante zich ziek had gemeld - nog niet bekend was. Bij besluit van 2 maart 2004 heeft het Dagelijks Bestuur het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort en appellanten in de gelegenheid gesteld om de rechtmatigheidsformulieren over januari en februari 2004 nogmaals in te leveren, zodra bij hen de hoogte van de WW-uitkering bekend zou zijn.
Bij besluit van 27 februari 2004 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) appellante met terugwerkende kracht tot 7 november 2002 ingedeeld in arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Appellanten hebben het Dagelijks Bestuur hiervan op de hoogte gesteld en de rechtmatigheidsformulieren over januari en
februari 2004 wederom ingeleverd zonder de hoogte van de WW-uitkering te vermelden. De hoogte van de uitkering die appellante vanaf januari 2004 ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) zou gaan ontvangen was op dat moment nog niet bekend.
Bij besluit van 24 maart 2004 heeft het Dagelijks Bestuur het recht op bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van
1 januari 2004 beëindigd (lees: ingetrokken).
Het UWV heeft bij besluit van 12 mei 2004 de WW-uitkering van appellante met ingang van 7 november 2002 beëindigd.
Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2004, onder wijziging van de motivering, ongegrond verklaard.
Aan het besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt van het inkomen uit de WW-uitkering dan wel de WAO-uitkering, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, zodat de bijstand, gelet op artikel 65 van de Algemene bijstandswet en de artikelen 11, eerste lid, en 54, derde lid, van de WWB terecht is ingetrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de aan appellanten verleende bijstand bij primair besluit van
24 maart 2004 met ingang van 1 januari 2004 is ingetrokken en dat het Dagelijks Bestuur de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij zijn besluit van
30 augustus 2004 heeft het Dagelijks Bestuur deze intrekking per 1 januari 2004 onverkort gehandhaafd. De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt derhalve de periode van 1 januari 2004 tot 24 maart 2004, zie in dit verband de uitspraak van de Raad van 18 juli 2006, LJN AY5142.
Naar vaste rechtspraak van de Raad kan het recht op bijstand worden ingetrokken indien, als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting, niet kan worden vastgesteld of een betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Indien het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, dient dat ook te gebeuren en is een intrekking op deze grond niet mogelijk. Verwezen wordt naar onder meer de uitspraak van de Raad van
14 maart 2006, LJN AV7650. De Raad merkt hierbij volledigheidshalve op dat indien géén recht op bijstand bestaat ook sprake is van vaststelling van (de omvang van) het recht, namelijk op nihil.
Anders dan de rechtbank en het Dagelijks Bestuur is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het recht op bijstand van appellanten in de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Het was immers bij het Dagelijks Bestuur bekend dat appellante aanvankelijk recht had op een uitkering ingevolge de WW en dat aan haar later met terugwerkende kracht alsnog een WAO-uitkering is toegekend. Het enkele feit dat in verband met de procedures rond de arbeids(on)geschiktheid van appellante de hoogte van WW- en de WAO-uitkering nog niet exact bekend was op het moment dat de rechtmatigheidsformulieren over januari en februari 2004 dienden te worden ingeleverd, rechtvaardigt geenszins de conclusie dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van 30 augustus 2004 op een ondeugdelijke motivering berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, ziet de Raad zich vervolgens gesteld voor de vraag of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Op grond van de thans ter beschikking staande gegevens is onbetwist dat appellante in de maanden januari tot en met maart 2004 aanspraak had op een WAO-uitkering van
€ 422,57 netto, exclusief vakantietoeslag, en dat zij vanaf maart 2004 een toeslag op grond van de Toeslagenwet ontving.
Voorts kan aan de hand van de reeds tot de gedingstukken behorende - volledig gekopieerde en wat de periode in geding betreft complete - bankafschriften van de op naam van appellante geregistreerde rekening met nummer 89.75.60.345 worden vastgesteld dat in januari en maart 2004 stortingen zijn gedaan van € 800,-- en € 600,--.
De Raad acht het, gelet op het feit dat appellante in februari 2004 nog aanzienlijke bedragen van het UWV had ontvangen, niet geloofwaardig dat het hier door appellanten van [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) ontvangen leningen zou betreffen om in de bestaanskosten te voorzien. Temeer, nu niet is aangetoond dat deze bedragen daadwerkelijk van [betrokkene] afkomstig zijn. Aan de enkele verklaring van [betrokkene] kan niet het gewicht worden toegekend dat appellanten daaraan wensen te geven. De regelmaat van de stortingen in aanmerking genomen - tussen 21 januari 2004 en
17 september 2004 waren er 7 kasstortingen -, is de Raad met het Dagelijks Bestuur van oordeel dat deze aangemerkt dienen te worden als inkomsten.
Uit het vorenstaande volgt dat er over de maanden januari 2004 en maart 2004 geen recht bestond op bijstand in aanvulling op de inkomsten van € 800,-- en € 600,--, op de WAO-uitkering en op de toeslag die appellante ontving. Wat de maanden januari 2004 en
maart 2004 betreft kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit derhalve in stand blijven.
Over de maand februari 2004 overweegt de Raad voorts als volgt.
Gelet op de zich in het dossier bevindende bankafschriften van de op naam van appellant geregistreerde bankrekening met nummer [nr.] ziet de Raad geen aanwijzingen om aan te nemen dat in februari 2004 op die rekening geld is gestort, terwijl er ook overigens geen aanwijzingen zijn om aan te nemen dat er in die maand andere inkomsten waren dan uit de WAO. Dit betekent dat appellanten over de maand februari 2004 recht hebben op aanvullende bijstand tot de gehuwdennorm. Het Dagelijks Bestuur zal over de maand februari 2004 een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij zijn nadere besluitvorming zal het Dagelijks Bestuur tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand. Met het oog daarop constateert de Raad nu alvast dat sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid die, gelet op artikel 7:15 van de Awb, zal moeten leiden tot toekenning van een vergoeding voor deze kosten.
De Raad ziet aanleiding om het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 augustus 2004;
Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur over de maand februari 2004 een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt voorts dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met betrekking tot de maanden januari 2004 en maart 2004 in stand blijven;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.610,-- te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek;
Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2007.