ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6549 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wervershoof tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een vermeende schending van de inlichtingenplicht door betrokkene. Betrokkene ontving sinds 3 februari 2004 een bijstandsuitkering, maar na een onderzoek door de sociale recherche werd geconstateerd dat zij mogelijk een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, wat niet was gemeld aan de gemeente. De gemeente besloot op 22 september 2004 de bijstandsverlening met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Betrokkene ging hiertegen in beroep, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank die het bezwaar gegrond verklaarde en het besluit van de gemeente vernietigde voor de periode van 3 februari 2004 tot 15 juni 2004. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de gemeente onvoldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand. De Raad benadrukte dat het niet aan de gemeente was om te bepalen of betrokkene in een gezamenlijke huishouding leefde in een andere gemeente. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand niet kon worden gebaseerd op de door de gemeente aangevoerde gronden en dat de terugvordering van de kosten van bijstand ook niet in stand kon blijven. De Raad heeft de gemeente opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak.

Uitspraak

05/6549 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wervershoof (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 oktober 2005, 05/70 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 9 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Kashyap, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door L.M.M. Visser, werkzaam bij de gemeente Wervershoof. Voor betrokkene is verschenen mr. Kashyap.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Betrokkene ontving sedert 3 februari 2004 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een familiebericht in een huis-aan-huisblad waaruit bleek dat betrokkene en W. [L.] op 13 juli 2004 een dochter hadden gekregen en waarin als adres [adres] te [plaatsnaam] wordt genoemd, heeft de sociale recherche Noord-Holland Noord een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is de gemeentelijke basisadministratie van [plaatsnaam 2] en [plaatsnaam] geraadpleegd, zijn diverse getuigen/buurtbewoners gehoord en hebben betrokkene en [L.] verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 oktober 2004. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 22 september 2004 de aan betrokkene verleende bijstand met ingang van 1 juli 2004 te beëindigen (lees: in te trekken), over de periode van 3 februari 2004 tot en met 30 juni 2004 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.516,43 van betrokkene terug te vorderen.
Bij besluit van 30 november 2004 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 22 september 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 30 november 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de periode van
3 februari 2004 tot 15 juni 2004 en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Raad leest de uitspraak aldus dat de rechtbank het besluit van 30 november 2004 heeft vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de aan betrokkene verleende bijstand over de periode van 3 februari 2004 tot 15 juni 2004 en op de gehele terugvordering van de kosten van bijstand.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op de toelichting van gemachtigde van appellant ter zitting begrijpt de Raad het besluit van 30 november 2004 aldus dat appellant aan de intrekking van de bijstand primair ten grondslag heeft gelegd dat betrokkene zonder dat aan appellant te melden met [L.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd voornamelijk in de woning van [L.] te [plaatsnaam] en subsidiair dat betrokkene de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste danwel onvolledige informatie te verschaffen over het adres waar zij in hoofdzaak verbleef en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak va 27 november 2001, LJN AL1334) is het niet aan appellant om vast te stellen of, en zo ja gedurende welke periode(n), een belanghebbende in een andere gemeente dan [plaatsnaam 2] wel of niet een gezamenlijke huishouding voert of heeft gevoerd. De intrekking van de aan betrokkene verleende bijstand over de in geding zijnde periode van 3 februari 2004 tot 15 juni 2004 kan dan ook niet worden gebaseerd op hetgeen appellant daaraan primair ten grondslag heeft gelegd.
De intrekking van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 3 februari 2004 tot 15 juni 2004 kan evenmin kan worden gebaseerd op de door appellant gehanteerde subsidiaire grond. De Raad overweegt daartoe dat de gedingstukken onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene van 3 februari 2004 tot 15 juni 2004 in hoofdzaak heeft verbleven op een ander dan op het door haar aan appellant opgegeven adres aan de [adres 2] te [plaatsnaam 2]. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaring die betrokkene op 5 augustus 2004 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Zij heeft toen verklaard dat zij en haar twee kinderen samen met [L.] en zijn zoon eind januari 2004 zijn verhuisd naar [adres 2] te [plaatsnaam 2], dat [L.] en zijn zoon op 7 februari 2004 weer zijn verhuisd naar [adres] te [plaatsnaam], dat zij de eerste maanden na die datum af en toe naar [plaatsnaam] ging en daar ook sliep, maar het merendeel van de tijd in [plaatsnaam 2] verbleef, dat het de periode daarna vaak voorkwam dat zij om en om twee nachten in [plaatsnaam] en drie nachten in [plaatsnaam 2] verbleef en dat zij eerst vanaf medio juni 2004 haar hoofdverblijf had in [plaatsnaam]. De verklaring van betrokkene vindt in voldoende mate steun in de overige gedingstukken en met name in de verklaring die [L.] tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank - en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben getracht - over de waarde die in dit verband moet worden gehecht aan de door buren van betrokkene afgelegde verklaringen over het verblijf in haar woning in [plaatsnaam 2].
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank het besluit van 30 november 2004, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand van betrokkene over de periode van 3 februari 2004 tot 15 juni 2004, terecht voor vernietiging in aanmerking heeft gebracht. Aangezien daarmee tevens de grondslag aan de gehele terugvordering is komen te ontvallen - een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd - heeft de rechtbank voorts terecht geoordeeld dat het besluit van 30 november 2004 ook in zoverre niet in stand kan blijven.
De Raad ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde gedeelte van het besluit van
30 november 2004 in stand te laten voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 3 tot en met
7 februari 2004 op de grond dat in die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. De Raad acht in dat kader van belang dat het verblijf van [L.] in de woning van betrokkene te [plaatsnaam 2] te kortstondig is geweest om aan te nemen dat [L.] daar zijn hoofdverblijf had.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad zal bepalen dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is bepaald. Daarbij mag appellant ervan uitgaan dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de over de periode van 15 juni 2004 t/m 30 juni 2004 aan betrokkene betaalde bijstand.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Wervershoof;
Bepaalt dat van de gemeente Wervershoof een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2007.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) P.N. Rijnsewijn.