ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1746 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Ziektewet

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich op 16 september 2002 ziek meldde, ontving vanaf 1 oktober 2002 een uitkering op basis van de ZW. Echter, op 16 juni 2003 vorderde het Uwv een bedrag van € 7.986,60 terug, omdat dit bedrag onverschuldigd was betaald. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de rechtmatigheid van de terugvordering vaststond. Appellante had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en daarna voor onbepaalde tijd met een uitzendbureau, maar het Uwv concludeerde dat appellante geen recht had op ziekengeld vanaf 1 oktober 2002, omdat haar werkgever een loondoorbetalingsverplichting had. De Raad stelde vast dat appellante niet tijdig contact had opgenomen met het Uwv over de hoorzitting, wat haar risico was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op juiste gronden de onverschuldigd betaalde uitkering had teruggevorderd.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij M.C. Bruning als voorzitter fungeerde. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellante. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 januari 2007.

Uitspraak

05/1746 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2005, 04/2607 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Kiliç, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2006, waarbij partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante heeft op 1 september 2001 met ingang van 1 oktober 2001 een arbeidsovereenkomst voor de duur van twaalf maanden met Mabro uitzendbureau afgesloten. Vervolgens heeft zij op 1 oktober 2001, met ingang van 1 september 2001, met hetzelfde uitzendbureau een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd afgesloten. Op 16 september 2002 heeft appellante zich wegens een leverontsteking en klachten van overspannenheid ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 oktober 2002 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
Bij besluit van 28 april 2003 heeft het Uwv in verband met een loondoorbetalingsverplichting van de werkgever van appellante de uitkering ingevolge de ZW met ingang van 21 april 2003 beëindigd en tevens meegedeeld dat met ingang van
1 oktober 2002 geen recht bestaat op ziekengeld.
Bij besluit van 16 juni 2003 heeft het Uwv van appellante een bedrag ad € 7.986,60 teruggevorderd vanwege onverschuldigd betaald ziekengeld.
Bij besluit van 13 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het, bij brief van 18 juni 2003 ingediende, bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante zich - onder meer - op het standpunt gesteld dat ten onrechte door de rechtbank is overwogen dat de rechtmatigheid van de terugvordering rechtens is komen vast te staan, dat de periode waarover onverschuldigd is betaald niet overeenkomt met het onverschuldigd betaalde bedrag en dat het Uwv tijdens de bezwaarschriftenprocedure onzorgvuldig heeft gehandeld nu appellante niet in de gelegenheid is gesteld alsnog te worden gehoord.
De Raad overweegt het volgende.
Bij voormeld besluit van 28 april 2003 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 1 oktober 2002 geen recht heeft op ziekengeld omdat haar werkgever een loondoorbetalingsverplichting heeft en dat haar uitkering ingevolge de ZW met ingang
van 21 april 2003 wordt beëindigd. Tevens is bij dit besluit aan appellante meegedeeld dat vanaf 1 oktober 2002 door appellante teveel ziekengeld is ontvangen en dat het onverschuldigd aan haar uitbetaalde ziekengeld zal worden teruggevorderd met een apart besluit.
De Raad stelt vast dat tegen het besluit van 28 april 2003 geen bezwaar is gemaakt, zodat in rechte vast staat dat appellante over de periode van 1 oktober 2002 tot en met
20 april 2003 geen recht heeft op ziekengeld.
De Raad is van oordeel dat uit de bij het besluit van 16 juni 2003 behorende bijlage “specificatie terugvordering” in samenhang met het besluit van 28 april 2003 genoegzaam blijkt dat de terugvordering van het bedrag van € 7.986,60 betrekking heeft op de periode van 1 oktober 2002 tot en met 20 april 2003. Nu het Uwv bij het bestreden besluit aan appellante heeft meegedeeld dat de terugvordering ziet op de periode van
1 oktober 2002 tot en met 20 april 2003 en daarbij heeft verwezen naar bovengenoemde specificatie, is de Raad voorts van oordeel dat het Uwv voldoende inzichtelijk heeft gemaakt over welke periode het Uwv het onverschuldigd uitgekeerde ziekengeld heeft teruggevorderd. Daaraan doet niet af dat in het besluit van 16 juni 2003 niet de volledige periode waarover ziekengeld wordt teruggevorderd, is vermeld.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de ZW wordt het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30a van de ZW, onverschuldigd is betaald, teruggevorderd. Ingevolge artikel 33, vierde lid, van de ZW kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
In zijn uitspraak van 21 maart 2001 (USZ 2001/141) heeft de Raad geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft.
Van dergelijke omstandigheden is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken.
De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv op juiste gronden de onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de ZW over de periode 1 oktober 2002 tot en met
20 april 2003 heeft teruggevorderd.
Ten aanzien van de grief dat het Uwv de bezwaarprocedure niet zorgvuldig heeft toegepast nu appellante de schriftelijke uitnodiging voor de hoorzitting niet heeft ontvangen en derhalve de hoorzitting heeft gemist, kan de Raad de rechtbank volgen dat het op de weg van appellante had gelegen om tijdig contact met het Uwv op te nemen. Uit de stukken blijkt dat datum en tijdstip van de hoorzitting telefonisch aan appellante zijn meegedeeld. De omstandigheid dat appellante heeft gewacht met het opnemen van contact tot ná de datum van de hoorzitting omdat zij geen schriftelijke bevestiging had ontvangen, komt gezien het bovenstaande voor risico van appellante.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) M. Gunter.
JL