ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/99 WWB + 06/5410 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op bijstand niet vast te stellen wegens onduidelijkheid woon- en leefsituatie; schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van betrokkene om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene had op 19 januari 2004 een aanvraag ingediend, maar deze was afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] op basis van het ontbreken van een geldige verblijfstitel. De Raad heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond over de woon- en leefsituatie van betrokkene, die zich bij de aanvraag als alleenstaande had gepresenteerd, maar in een bezwaarschrift had aangegeven samen te wonen met een medebewoner. Deze tegenstrijdige informatie leidde tot vragen over de gezamenlijke huishouding en de rechtmatigheid van de bijstandsaanvraag.

De Raad oordeelde dat de appellant terecht de informatie uit het bezwaarschrift in zijn beoordeling had betrokken, aangezien deze relevant was voor de periode in geding. De Raad concludeerde dat betrokkene de onduidelijkheid over haar woon- en leefsituatie niet had kunnen wegnemen, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het ongedateerde besluit van appellant werd ongegrond verklaard. Tevens werd het besluit van 31 juli 2006 vernietigd, omdat de grondslag voor dit besluit was komen te vervallen.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting van de aanvrager en de noodzaak voor een duidelijke woon- en leefsituatie om recht op bijstand te kunnen vaststellen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/99 WWB
06/5410 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank [woonplaats] van 22 november 2005, 05/2448 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[betrokkene] wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 30 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. ir. H.H. Veurtjes, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente [woonplaats]. Betrokkene is verschenen, met bijstand van mr. ir. Veurtjes.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene heeft op 19 januari 2004 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Met het oog op deze aanvraag heeft er onderzoek naar de verblijfstatus en de woon- en leefsituatie van betrokkene plaatsgevonden. In dat kader is een huisbezoek afgelegd en is met betrokkene een afspraak gemaakt voor het geven van een nadere toelichting. Betrokkene is niet op die afspraak verschenen. De bevindingen en conclusies van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 juli 2004. Op basis daarvan heeft appellant, bij besluit van 22 juli 2004, de aanvraag van betrokkene afgewezen wegens het ontbreken van een geldige verblijfstitel.
Nadien is betrokkene in het bezit gesteld van verblijfsvergunningen geldig van
30 juni 2000 tot en met 1 oktober 2005.
Bij ongedateerd besluit met kenmerk A.B. 2004.6.05731/AN heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2004 ongegrond verklaard op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen vanwege onduidelijkheid over de woon- en leefsituatie van betrokkene.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen laatstgenoemde besluit ingestelde beroep, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank achtte het niet onaannemelijk dat het missen van de afspraak door betrokkene op een misverstand berustte. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van appellant gelegen om nader onderzoek te doen naar de woonsituatie van betrokkene.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 31 juli 2006 het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2004 onder wijziging van de motivering opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat bij gegrondverklaring van het hoger beroep dit besluit komt te vervallen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat beoordeeld dient te worden de periode van 19 januari 2004 tot en met 22 juli 2004.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB is de belanghebbende verplicht op verzoek of onverwijld uit eigener beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt, is dat, in samenhang bezien met artikel 11, eerste lid, van de WWB, een rechtsgrond voor weigering van bijstand, wanneer door de schending van die inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aanvraag heeft betrokkene aangegeven met twee medebewoners woonachtig te zijn op het adres [straatnaam] te [woonplaats]. Op 21 juli 2004 hebben medewerkers van de sociale dienst een huisbezoek afgelegd op voornoemd adres om de woon- en leefsituatie te verifiëren. Betrokkene werd niet aangetroffen. Een medebewoner, de heer [naam medebew[naam medebewoner]] heeft de medewerkers van de sociale dienst de kamer getoond die betrokkene zou huren. In betreffende kamer werden geen andere persoonlijke spullen van betrokkene aangetroffen dan een paar slippers en een vest. De heer [naam medebewoner] heeft als verklaring daarvoor gegeven dat betrokkene er alleen slaapt en veel bij vriendinnen verblijft. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek aanleiding gaven tot nader onderzoek naar de woon- en leefsituatie. Appellant heeft betrokkene de gelegenheid geboden om op 22 juli 2004 bij de sociale dienst haar woon- en leefsituatie nader te komen toelichten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat het missen van de afspraak op 22 juli 2004 door betrokkene is toe te schrijven aan een misverstand. Het niet op die afspraak verschijnen kan betrokkene dan ook niet worden verweten. De Raad constateert echter dat betrokkene nadien tijdens de bezwaarschriftenprocedure voldoende in de gelegenheid is gesteld om een nadere toelichting te geven op haar woon- en leefsituatie, hetgeen betrokkene ook heeft gedaan.
De Raad onderschrijft het door appellant ingenomen standpunt dat de onduidelijkheid omtrent de woon- en leefsituatie van betrokkene tijdens de bezwaarfase is toegenomen. Daartoe wordt overwogen dat betrokkene zich bij de aanvraag heeft gepresenteerd
als alleenstaande. In het door betrokkene mede ondertekende bezwaarschrift van
1 februari 2005, gericht tegen de weigering de heer [naam medebewoner] een urgentie voor het toewijzen van woonruimte toe te kennen, is evenwel aangegeven dat betrokkene en de heer [naam medebewoner] al drie jaar samenwonen. Deze informatie wijst in de richting van het voeren van een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant terecht de informatie uit het bezwaarschrift van 1 februari 2005 in zijn beoordeling betrokken nu deze informatie ook betrekking heeft op de periode hier in geding. De Raad deelt de opvatting van appellant dat betrokkene de onduidelijkheid ten aanzien van haar woon- en leefsituatie gedurende die periode ook nadien niet heeft kunnen wegnemen.
Vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat appellant terecht de aanvraag om bijstand van 19 januari 2004 heeft afgewezen op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of betrokkene ten tijde in geding in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak derhalve vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren.
De Raad stelt vervolgens vast dat aan het besluit van 31 juli 2006 de grondslag, te weten de te vernietigen uitspraak, komt te ontvallen, zodat dit besluit voor - ambtshalve -vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het ongedateerde besluit met kenmerk A.B. 2004.6.05731/AN ongegrond;
Vernietigt het besluit van 31 juli 2006.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.C. Palmboom.