op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 16 februari 2005, 03/1015, en van 15 juni 2006, 05/1095 (hierna respectievelijk: aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 maart 2007
Namens appellant heeft mr. H.A. Jonker-van Dijk, advocaat te Hoogezand, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2007, waarbij de gedingen gevoegd zijn behandeld. Appellant is hierbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Jonker-van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Belopavlovic.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als kwaliteitsmedewerker. Hij is voor deze werkzaamheden uitgevallen nadat hij op 10 maart 2000 betrokken is geweest bij een motorongeval, waarbij hij onder meer een contusio cerebri heeft opgelopen. Na dit ongeval heeft appellant concentratiestoornissen en vermoeidheidsklachten gehouden.
In aansluiting op de toenmalige wachttijd van 52 weken is aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 15 februari 2002 is appellant in het kader van een herbeoordeling onderzocht door de verzekeringsarts J. van der Leij, die over dit onderzoek op 20 februari 2002 heeft gerapporteerd. Hierbij heeft Van der Leij aangegeven dat de toestand van appellant duidelijk is verbeterd in vergelijking met de toestand in januari 2001 en dat hij acht uur per dag werkzaam is in het kader van een re-integratietraject. In de door Van der Leij opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zijn beperkingen aangenomen met betrekking tot handelingstempo en het verrichten van complexe taken die mentale inspanning vereisen. Aan de hand van deze FML zijn voor appellant functies geselecteerd. Op basis van de aan deze functies te ontlenen loonwaarde is de mate van arbeidsongeschiktheid gesteld op minder dan 15%. Per 6 mei 2002 is de WAO-uitkering van appellant ingetrokken.
Met ingang van 22 april 2002 is appellant een dienstverband aangegaan als salescoördinator voor 40 uur per week. Per 4 november 2002 heeft hij zich ziek gemeld wegens onder meer concentratiestoornissen en vermoeidheidsklachten.
Naar aanleiding van deze ziekmelding is appellant vanaf 28 januari 2003 diverse malen op het spreekuur gezien door de verzekeringsarts A. Affara. Omdat geen duidelijk beeld kon worden verkregen van de door appellant aangegeven klachten, is eerst informatie van de GGZ en de huisarts afgewacht. In de tussentijd is ziekengeld verleend. Uiteindelijk is door Affara na verkrijging van nadere medische gegevens op 5 mei 2003 geconcludeerd dat er voor de vermoeidheidsklachten geen medische verklaring is aan te wijzen en dat er geen ziekte of gebrek kan worden aangenomen. Affara heeft appellant hersteld verklaard per 6 mei 2003. Bij besluit van 7 mei 2003 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat met ingang van 6 mei 2003 geen ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) meer wordt verleend.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts
A. van Bruggen heeft appellant gehoord en heeft vervolgens informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant, A. van Verseveld. Bij brief van 29 juli 2003 heeft Van Verseveld informatie verstrekt, vergezeld van een brief van de behandelend chirurg van
16 maart 2000, brieven van de behandelend neurologen van 28 maart 2001 en
28 juni 2002, een brief van de behandelend psychiater van 27 maart 2003 en een brief van de behandelend internist van 8 juli 2003. In de genoemde brief van 29 juli 2003 heeft
Van Verseveld aangegeven dat zowel bij neuropsychologisch onderzoek als bij MRI-onderzoek geen afwijkingen zijn gevonden, dat de behandelend psychiater geen psychiatrische diagnose heeft kunnen stellen en dat ook de behandelend internist geen verklaring kon geven voor de vermoeidheidsklachten. Op 27 augustus 2003 heeft
Van Bruggen een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat, nu bij onderzoek door meerdere specialisten medisch objectief geen relevante afwijkingen konden worden vastgesteld, de door de verzekeringsarts Affara getrokken conclusie dat geen sprake is van ziekte of gebrek, verdedigbaar is. Verder geldt volgens Van Bruggen dat de medische toestand van appellant op 6 mei 2003 hetzelfde was als op 22 april 2002.
Bij besluit van 29 augustus 2003 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2003 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. Hierbij heeft hij ter ondersteuning van zijn beroep een rapport ingebracht van revalidatiecentrum Groot Klimmendaal van 5 juli 2004. Hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Bruggen bij rapport van 11 november 2004 gereageerd. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij de visie van de bezwaarverzekeringsarts gevolgd, inhoudende dat uit de medische stukken, waaronder ook het rapport van Groot Klimmendaal, niet blijkt dat appellant op 6 mei 2003 als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
Naar aanleiding van de ziekmelding per 4 november 2002 heeft, naast de hiervoor beschreven ZW-beoordeling, ook een beoordeling in het kader van de WAO plaatsgevonden. Op 14 april 2005 heeft de verzekeringsarts J.M. Dijkstra een rapport uitgebracht. Hierin wordt verwezen naar de rapporten die in het kader van de ZW-beoordeling zijn opgesteld door de verzekeringsarts Affara en de bezwaarverzekeringsarts Van Bruggen. Volgens Dijkstra kan uit deze rapporten de conclusie worden getrokken dat (ook) op 4 november 2002 geen sprake was van ziekte of gebrek, zodat er op die datum ook geen sprake kan zijn van arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan appellant eerder een WAO-uitkering heeft ontvangen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
15 april 2005 geweigerd om een WAO-uitkering toe te kennen wegens de door appellant gestelde toename van zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 4 november 2002.
Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Bruggen, op 21 juli 2005 een rapport uitgebracht. In dit rapport is onder meer aangegeven dat de diverse behandelend artsen bij onderzoek geen afwijkingen hebben kunnen vaststellen en dat gedurende een bepaalde periode ziekengeld is verleend op basis van een onduidelijk medisch beeld. Volgens Van Bruggen kan op grond van de aanwezige medische gegevens niet anders worden geconcludeerd dan dat er op en na 4 november 2002 geen sprake was van een toename van medische beperkingen. Bij besluit van 27 juli 2005 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2005 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat op 4 november 2002 en vier weken daarna geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvan de ingetrokken arbeidsongeschiktheidsuitkering is genoten.
Tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft appellant hoger beroep ingesteld. Hierbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij als gevolg van het ongeval op
10 maart 2000 langdurig beperkingen heeft gehouden en dat dit onder meer blijkt uit het feit dat hij van eind 2003 tot medio 2004 een revalidatieprogramma heeft gevolgd bij Groot Klimmendaal. Volgens appellant is er vanaf 4 november 2002 een verergering van zijn klachten opgetreden en had dit moeten leiden tot het toekennen van een WAO-uitkering op grond van artikel 43a van de WAO. Voorts is appellant van mening dat ook op en na 6 mei 2003 nog sprake was van arbeidsongeschiktheid.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraken te bevestigen. Hierbij heeft bezwaarverzekeringsarts Van Bruggen de bestreden besluiten bij rapporten van
25 mei 2005 en 15 januari 2007 nader toegelicht.
De Raad overweegt als volgt.
Aan bestreden besluit 2 ligt het standpunt ten grondslag, kort samengevat, dat gezien de beschikbare medische gegevens voor de (ernst van de) door appellant ervaren klachten geen medisch objectiveerbare oorzaak kan worden aangewezen en dat niet is gebleken dat vanaf 4 november 2002 sprake is geweest van een toename van medische beperkingen. Bestreden besluit 1 berust op het standpunt dat appellant op en na 6 mei 2003 niet langer als ongeschikt kon worden aangemerkt voor zijn arbeid, zijnde het werk van salescoördinator voor 40 uur per week.
De Raad acht deze standpunten, die door de bezwaarverzekeringsarts Van Bruggen in diverse rapporten nader zijn toegelicht en die mede zijn gebaseerd op de uitgebreide informatie uit de behandelend sector, voldoende onderbouwd. In dit verband wijst de Raad er onder meer op dat in de brief van de behandelend neuroloog C. Bouwsma van
28 juni 2002 als conclusie is vermeld dat bij elementair neurologisch onderzoek geen afwijkingen zijn geconstateerd en dat ook bij neuropsychologisch onderzoek een schoon beeld is gevonden. Ook in de overige informatie uit de behandelend sector die is gevoegd bij de hiervoor vermelde brief van huisarts Van Verseveld van 29 juli 2003, is aangegeven dat geen duidelijke medische verklaring valt aan te wijzen voor de door appellant ervaren klachten. Wat betreft het overgelegde rapport van Groot Klimmendaal volgt de Raad het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat dit rapport een onvoldoende basis biedt om (desondanks) aan te nemen dat op 4 november 2002 sprake was van een toename van medische beperkingen en dat appellant op 6 mei 2003 ongeschikt was voor zijn arbeid.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen geen doel treffen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en E. Dijt en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007.