[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2006, 05/782 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 mei 2007
Namens appellant heeft mr. J.A. van den Berg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg en de tolk E.M. Loukili. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Munk, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Appellant heeft zich op 6 oktober 2004 gemeld om een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand in te dienen.
Bij brief van 2 november 2004 heeft het College appellant in de gelegenheid gesteld de aanvraag vóór 11 november 2004 aan te vullen met een aantal gegevens. In deze brief is aangegeven dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde informatie binnen de daarvoor gestelde termijn tot gevolg kan hebben dat de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld.
Naar aanleiding van een telefonisch verzoek van appellant op 11 november 2004 om verlenging van de termijn met één dag, is de termijn waarbinnen de gevraagde gegevens op straffe van buiten behandelingstelling van de aanvraag uiterlijk binnen dienden te zijn bij de Sociale Dienst Amsterdam (hierna: SDA) nader vastgesteld op 15 november 2004.
Bij besluit van 17 november 2004 heeft het College de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld omdat appellant de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt.
Bij besluit van 30 december 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
17 november 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
30 december 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat de gevraagde gegevens noodzakelijk waren voor de beoordeling van het recht op bijstand, dat appellant over deze gegevens kon beschikken, en dat deze op 18 november 2004 - derhalve na afloop van de tot 15 november 2004 verlengde hersteltermijn - bij de SDA zijn binnengekomen.
Appellant heeft aangevoerd dat het besluit van 17 november 2004 voortijdig is genomen. Hij stelt dat hij de gevraagde gegevens tijdig - op 12 november 2004, dus voor het verstrijken van de hersteltermijn op 15 november 2004 - per TPG post heeft verzonden. Naar zijn mening volgt uit artikel 6:9, tweede lid, van de Awb dat stukken die binnen een week na de uiterste indieningsdatum zijn ontvangen, nog tijdig zijn ingediend, mits de stukken tijdig zijn verstuurd.
De Raad onderschrijft dit standpunt niet. De Raad stelt voorop dat artikel 6:9 van de Awb ziet op het indienen van bezwaar- en beroepschriften en geen regels geeft over het verstrekken van gegevens die voor de beoordeling van een aanvraag nodig zijn. Voor de toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb is uitsluitend van belang of de gevraagde gegevens binnen de hersteltermijn door het betreffende bestuursorgaan zijn ontvangen. Nu de door appellant verstrekte gegevens pas op
18 november 2004 bij de SDA zijn ingekomen, was het College bevoegd om de aanvraag bij besluit van 17 november 2004 buiten behandeling te stellen.
De stelling van appellant dat hij de gegevens vóór afloop van de hersteltermijn per TPG post aan de SDA heeft toegestuurd, brengt evenmin mee dat moet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Nog daargelaten dat niet is aangetoond dat appellant de gegevens daadwerkelijk op 12 november 2004 per TPG post heeft verstuurd - op de betreffende envelop ontbreekt een poststempel -, behoren de gevolgen van het feit dat hij de retourenvelop, ondanks de daarop aangegeven waarschuwing, zonder postzegels via de TPG post heeft verstuurd, tot zijn risicosfeer.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en
J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2007.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.