06/4119 AW t/m 06/4122 AW
07/4208, 07/4209, 07/4211, 07/4692 AW
07/4720, 07/4722, 07/4723, 07/4725 AW
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 april 2006, 05/501, 05/502, 05/680 en 05/771 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene 1],
[Betrokkene 2],
[Betrokkene 3],
[Betrokkene 4]
Datum uitspraak: 3 oktober 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen hebben een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij besluit van 22 juni 2007 uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak en de bezwaren van betrokkenen met een nadere motivering wederom ongegrond verklaard.
Bij vier afzonderlijke besluiten van 10 augustus 2007 heeft appellant het besluit van 22 juni 2007 ingetrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.E. Spruit, mr. M.A. Suwout, [B.] en [v. V.], allen werkzaam bij het ministerie van Defensie. Bosgoed is niet verschenen. Voor de overige betrokkenen is verschenen mr. M.J. de Haas, werkzaam bij de VBM/NOV, vakbond voor defensiepersoneel.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Met ingang van 15 december 2000 zijn de zestien garnizoenen van de Koninklijke Landmacht, waarin de bewakings- en beveiligingsfunctionaliteit voor de Landmacht was belegd, omgevormd naar een vijftal Regionaal Militair Commando’s. In verband hiermee diende de functie van beveiligingsbeambte waarin betrokkenen zijn geplaatst opnieuw te worden beschreven en gewaardeerd. Bij besluiten van 3 november 2003 is de beschrijving van deze functie vastgesteld, waartegen betrokkenen bezwaar hebben gemaakt. Bij besluiten van 25 februari 2005 (hierna: bestreden besluiten) zijn de bezwaren van betrokkenen ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten gegeven. Daartoe is overwogen dat appellant niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het zonodig vervangen van de beveiligingsbeambte eerste klasse bij diens afwezigheid niet vermeld behoort te worden onder de werkzaamheden van de functie van beveiligingsbeambte. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de beveiligingsbeambte uit hoofde van zijn functie bij afwezigheid van de beveiligings-beambte eerste klas de taken van de beveiligingsbeambte eerste klas opgedragen kan krijgen.
3. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de overweging van de rechtbank, zoals weergegeven in de laatste volzin van overweging 2.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat ingevolge de richtlijn functiebeschrijvingen KL en de handleiding functiebeschrijving 9.0 de functiebeschrijving de organieke functie op hoofdlijnen dient weer te geven, dat wil zeggen dat niet in detail wordt ingegaan op alle afzonderlijke werkzaamheden die door de functionaris moeten worden verricht. Structureel opgedragen taken die naar het inzicht van het bevoegd gezag niet behoren tot de organieke functie, maar wel de zwaarte van de functie mede bepalen moeten om die reden volgens de richtlijn eveneens worden beschreven. Deze taken dienen te worden opgenomen in een aanhangsel dat onlosmakelijk deel uitmaakt van de functiebe-schrijving.
4.2. Blijkens hetgeen ter zitting is aangevoerd is niet (langer) in geschil dat de beveiligingsbeambten de beveiligingsbeambten eerste klasse in beginsel slechts vervangen in één van hun drie hoofdtaken, te weten het optreden als patrouillecomman-dant. Het bij wijze van hoge uitzondering optreden als commandant gebiedsmeldpunt is thans niet meer aan de orde.
De Raad is van oordeel dat appellant zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het optreden als patrouillecommandant ter vervanging van de beveiligings-beambte eerste klasse niet voor organieke vastlegging in aanmerking komt. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant bij de opbouw van zijn bewakingsorganisatie voor een model heeft gekozen waarbij geen sprake is van ‘hybride’ functies, maar van een gelaagde functieopbouw, waarbij de verschillende functies duidelijk van elkaar onder-scheiden kunnen worden door een scherpe afbakening van taken, rollen en verantwoor-delijkheden. De Raad acht het verder, gelet op de ter zitting besproken bezetting van de bewakingsgroep waartoe de beveiligingsbeambten behoren, niet aannemelijk dat alle beveiligingsbeambten optreden als patrouillecommandant. De grief van appellant tegen de aangevallen uitspraak slaagt.
4.3. Aan de orde is vervolgens de vraag of het optreden als patrouillecommandant ter vervanging van de beveiligingsbeambte eerste klasse moet worden opgenomen in een persoonlijk aanhangsel bij de functiebeschrijving. Uit de besluiten van 10 augustus 2007, zoals toegelicht ter zitting, blijkt dat appellant in feite erkent - en ook de Raad is die opvatting toegedaan - dat hij zich tot dan toe in onvoldoende mate een oordeel heeft gevormd over de mate waarin betrokkenen zijn belast met het optreden als patrouillecom-mandant. Daarnaar zal dan ook nader onderzoek moeten worden gedaan. Met appellant is de Raad van oordeel dat de door betrokkenen op 9 augustus 2007 ingebrachte informatie onvoldoende is om in het kader van deze procedure een antwoord te geven op de vraag of het optreden als patrouillecommandant door betrokkenen structureel en substantieel
plaatsvindt.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, onder verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op de nog in geding zijnde bezwaren dient te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
6.1. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nadere besluit van 22 juni 2007 en tevens tot de nadere besluiten van 10 augustus 2007. Nu het besluit van 22 juni 2007 inmiddels is ingetrokken behoeven de beroepen tegen dit besluit geen bespreking meer omdat daarbij geen belang meer bestaat.
6.2. Tegen de besluiten van 10 augustus 2007 is ingebracht dat de intrekking van de nieuwe beslissingen op bezwaar van 22 juni 2007 ten onrechte niet vergezeld is gegaan van een nieuwe beslissing op bezwaar, inhoudende dat de bewuste werkzaamheden in een persoonlijk aanhangsel bij de functie worden opgenomen. De Raad merkt op dat tegelijk met de intrekking van de beslissingen op bezwaar van 22 juni 2007 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen had moeten worden. Zoals hiervoor onder 4.3. is overwogen diende daartoe echter nog nader onderzoek te worden gedaan. De stelling van betrokkenen dat het besluit van 10 augustus 2007 diende in te houden dat de bewuste werkzaamheden in een persoonlijk aanhangsel moeten worden opgenomen wordt door de Raad dan ook niet gevolgd.
7. De Raad ziet aanleiding om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb en in aanmerking genomen dat het hier gaat om samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te veroordelen tot een bedrag van € 281,75 aan betrokkenen Ten Hoeve, Van Groningen en Bakker, en van € 120,75 aan betrokkene Bosgoed, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant nieuwe besluiten op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 22 juni 2007 niet-ontvankelijk;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 10 augustus 2007 ongegrond;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van een bedrag van € 281,75 aan betrokkenen
Ten Hoeve, Van Groningen en Bakker ieder afzonderlijk en van € 120,75 aan betrokkene Bosgoed wegens aan hen in hoger beroep verleende rechtsbijstand, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007.