ECLI:NL:CRVB:2007:BB8069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6555 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgevolgen van besluiten inzake studiefinanciering en schuldomzetting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IBG) tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de betaling van een hoofdsom in het kader van studiefinanciering. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de IBG waarin zijn lening werd vastgesteld. De IBG had eerder aan betrokkene meegedeeld dat zijn kortlopende schuld van € 600 was omgezet in een lening, maar betrokkene stelde dat hij deze schuld al had afgelost. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, wat leidde tot het hoger beroep van de IBG.

Tijdens de zitting op 7 september 2007 was de IBG vertegenwoordigd door mr. T. Holtrop, terwijl betrokkene niet aanwezig was. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat het besluit van 6 februari 2006, waarin de IBG de hoogte van de lening vaststelde, niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt, omdat het geen rechtsgevolg had. De Raad stelde vast dat de verschuldigdheid van de hoofdsom al was vastgesteld in een eerder besluit van 5 februari 2005. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden. De Raad oordeelde dat de IBG geen termen aanwezig achtte om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betreft de proceskosten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de eerdere besluiten van de IBG niet gericht waren op rechtsgevolg, en dat de wijziging in de hoogte van de schuld geen nieuwe rechtsgevolgen met zich meebracht. De Raad benadrukte dat de situatie van betrokkene, die in de veronderstelling verkeerde dat hij zijn schuld had afgelost, niet leidde tot een andere conclusie over de rechtsgevolgen van de besluiten van de IBG.

Uitspraak

06/6555 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 november 2006, 06/646 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellante.
Datum uitspraak: 9 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2007. Appellante was vertegenwoordigd door mr. T. Holtrop. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 5 februari 2005 (bericht studiefinanciering 2005 nr.4) heeft appellante aan betrokkene meegedeeld dat zijn kortlopende schuld van € 600,= is omgezet in een lening, welke inclusief rente € 601,50 bedraagt.
Bij besluit van 6 februari 2006 (bericht terugbetalen 2006) heeft appellante betrokkene bericht dat zijn lening per 1 februari 2006 € 619,85 bedraagt en dat hij vanaf 1 januari 2007 € 45,41 moet betalen.
Tegen dit laatste besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij op 5 september 2005 € 600,= heeft betaald en dat hij dus geen schuld meer heeft. Ten bewijze daarvan heeft hij een kopie van een bankafschrift overgelegd.
Bij besluit van 29 maart 2006 (bestreden besluit) heeft appellante het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft daartoe overwogen dat het besluit van 6 februari 2006 niet is gericht op rechtsgevolg; in eerdere berichten is reeds beslist dat de schuld is omgezet in een rentedragende lening. Daarom is geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de procedure bij de rechtbank is gebleken dat appellante het bedrag van € 600,= op 6 oktober 2005 heeft teruggestort op de rekening van betrokkene. Betrokkene heeft vervolgens een bedrag van € 601,50 aan appellante betaald.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellante een nieuwe beslissing op het bezwaar dient te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat alleen al om de reden dat er een wijziging is gekomen in de schuld en dat betrokkene een bedrag per maand moet gaan betalen het besluit van 6 februari 2006 dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Appellante heeft zich hier niet mee kunnen verenigen. Zij heeft aangevoerd dat de onderhavige schuld is ontstaan bij besluit van 5 februari 2005, zodat het besluit van 6 februari 2006 voor zover het betreft de verschuldigdheid van de hoofdsom niet aan te merken is als een besluit in de zin van de Awb. Nu betrokkene de verschuldigdheid van de hoofdsom in zijn bezwaarschrift heeft betwist terwijl die verschuldigdheid niet in het besluit van 6 februari 2006 is vastgesteld, is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat in het besluit van 5 februari 2005 de verschuldigdheid van de hoofdsom is vastgesteld. Latere besluiten waarin de verschuldigdheid van die hoofdsom wordt genoemd zullen wat betreft dat punt in beginsel niet op rechtsgevolg zijn gericht omdat zij in zoverre alleen een herhaling vormen van het besluit van 5 februari 2005. Het enkele feit dat er een wijziging is gekomen in de hoogte van de schuld -bijvoorbeeld door bijtelling van rente- maakt, anders dan de rechtbank overweegt, niet dat met betrekking tot de hoofdsom sprake is van rechtsgevolg.
In het onderhavige geval heeft betrokkene echter een bedrag ter grootte van de hoofdsom betaald. Dit bedrag is nadien door appellante aan hem geretourneerd. Betrokkene verkeerde in de veronderstelling dat hij zijn schuld had afgelost, waardoor in het besluit van 6 februari 2006 ten onrechte zou zijn aangegeven dat zijn schuld € 619,85 bedraagt.
Gelet op het vorenstaande is het besluit van 6 februari 2006 wel degelijk gericht op rechtsgevolg. Door de betaling van betrokkene is immers een nieuwe situatie ontstaan, zodat het besluit van 6 februari 2006 niet enkel een herhaling is van het besluit van 5 februari 2005. Het besluit van 6 februari 2006 moet derhalve worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
MK