tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 augustus 2006, 05/3668 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 november 2007
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 12 mei 2005 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van dezelfde datum heeft het College met het oog op de beoordeling van de aanvraag aan appellant verzocht nadere gegevens over te leggen en hem daarbij tot 26 mei 2005 de gelegenheid gegeven om de gevraagde stukken in te leveren. Vervolgens is appellant bij brieven van 26 mei 2005, 27 juni 2005 en 7 juli 2005 een nadere termijn gesteld voor het aanvullen van de aanvraag, respectievelijk tot 8 juni 2005, tot 8 juli 2005 en laatstelijk tot 15 juli 2005. Het College heeft appellant bij elke termijnstelling voorgehouden dat als hij de gevraagde gegevens niet, niet volledig of te laat verstrekt, de aanvraag niet verder behandeld kan worden en dat hij in dat geval daarover binnen vier weken na afloop van de gestelde termijn een besluit ontvangt.
Bij besluit van 26 juli 2005 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten behandeling gelaten. Dat besluit berust op de overweging dat appellant ook binnen de laatste gestelde termijn geen volledige inlichtingen heeft verschaft, zodat het College over onvoldoende gegevens beschikte om de aanvraag te beoordelen.
Bij besluit van 14 oktober 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft hij verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 4:5, vierde lid, van de Awb wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Niet in geschil is dat de door het College verlangde gegevens noodzakelijk zijn om de aanvraag van appellant inhoudelijk te kunnen beoordelen. Ook is niet in geschil dat appellant over deze gegevens beschikte of redelijkerwijs kon beschikken en dat die gegevens vervolgens niet tijdig zijn overgelegd.
Appellant betwist uitsluitend dat het College met het besluit van 26 juli 2005 in strijd heeft gehandeld met artikel 4:5, vierde lid, van de Awb. Volgens appellant had dit besluit aan hem bekendgemaakt moeten worden binnen vier weken nadat de eerste voor aanvulling van de aanvraag gestelde termijn, zoals opgenomen in de brief van 12 mei 2005, ongebruikt was verstreken. Alsdan stond het het College op 26 juli 2005 niet meer vrij de aanvraag met een beroep op artikel 4:5 Awb buiten behandeling te stellen.
De Raad ziet evenwel in artikel 4:5 van de Awb voor het College geen belemmering om de aan betrokkene geboden hersteltermijn te verlengen, alvorens gebruik te maken van zijn bevoegdheid de aanvraag niet te behandelen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de in het geval van appellant gegeven verlengingen van de termijn om de aanvraag aan te vullen steeds binnen vier weken nadat de (laatstelijk) gestelde termijn was verstreken aan appellant kenbaar zijn gemaakt. Ook overigens kan de Raad de grief van appellant niet volgen temeer niet nu appellant zelf op 7 juli 2005 telefonisch had aangegeven nog een week nodig te hebben om de ontbrekende gegevens te verstrekken. Er was voor het College dan ook alle aanleiding appellant op dat moment nog een termijn van acht dagen te gunnen. Naar het oordeel van de Raad is het besluit van 26 juli 2005 om de aanvraag niet te behandelen tijdig, binnen vier weken nadat de laatstelijk tot 15 juli 2005 geboden hersteltermijn ongebruikt was verstreken, aan appellant bekendgemaakt. De Raad is voorts tot de conclusie gekomen dat het College in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om de aanvraag van appellant buiten behandeling te laten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 november 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.