[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2006, 05/4027 en van 15 december 2006, 06/241 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 mei 2008
Namens appellante heeft mr. V.S. Waterval, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2008. Daarbij zijn de zaken ter behandeling gevoegd. Voor appellante is verschenen mr. Waterval. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden en van toepassing zijnde wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand naar de norm voor een alleenstaande laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 23 november 2004 heeft [M.] (hierna: [M.]) bij de politie aangifte gedaan van mishandeling door appellante. Hij heeft daarbij verklaard dat hij 14 jaar met appellante heeft samengewoond en op 13 november 2004 bij haar is weggegaan. Vervolgens heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 januari 2005. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 3 februari 2005 de bijstand van appellante met ingang van 3 augustus 2000 in te trekken. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [M.]. Voorts heeft het College bij besluiten van 30 juni 2005 de kosten van de over de periode van 3 augustus 2000 tot en met 31 december 2004 verleende algemene bijstand tot een bedrag van € 55.399,50 respectievelijk bijzondere bijstand tot een bedrag van € 1.106,94 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 17 augustus 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2005 en bij besluit van 7 december 2005 de bezwaren tegen de besluiten van 30 juni 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 17 augustus 2005 en 7 december 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 3 augustus 2000 tot en met 3 februari 2005.
De Raad stelt voorts vast dat appellante en [M.] gedurende een korte periode onmiddellijk aan 3 augustus 2000 voorafgaande bijstand naar de norm voor gehuwden hebben ontvangen en derhalve voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Dat betekent dat voor beantwoording van de vraag of van 3 augustus 2000 tot en met 3 februari 2005 sprake was van een gezamenlijke huishouding ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw en van de WWB bepalend is of appellante en [M.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Anders dan de rechtbank is de Raad met appellante van oordeel dat de voorhanden gegevens ontoereikend zijn voor het standpunt van het College dat appellante en [M.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De gemachtigde van het College heeft ter zitting van de Raad desgevraagd bevestigd dat deze conclusie uitsluitend is gebaseerd op de bij de aangifte van 23 november 2004 afgelegde verklaring van [M.] dat hij 14 jaar met appellante heeft samengewoond en dat hij op 13 november 2004 bij haar is weggegaan. De Raad hecht aan deze verklaring niet de betekenis die het College daaraan gehecht wenst te zien. Voor de hier te beoordelen periode vanaf 13 november 2004 biedt de verklaring geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat appellante en [M.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Wat de hier te beoordelen periode tot 13 november 2004 betreft acht de Raad de verklaring onvoldoende concreet aangezien hieruit niet blijkt op welke feiten en omstandigheden zij is gebaseerd. De Raad merkt in dit verband voorts nog op dat de verklaring is afgelegd in het kader van een aangifte van [M.] wegens mishandeling door appellante en dat ook om die reden daaraan niet zonder meer conclusies kunnen worden verbonden met betrekking tot het hoofdverblijf van [M.] bij appellante.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van 17 augustus 2005 op een ondeugdelijke motivering berust en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend komt de aangevallen uitspraak met reg.nr. 05/4027 voor vernietiging in aanmerking.
Nu het besluit tot intrekking niet in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering komen te ontvallen. Dat betekent dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak met reg.nr. 07/609 - het besluit van 7 december 2005 dient te worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 3 februari 2005 en de besluiten van 30 juni 2005 te herroepen. Deze besluiten berusten immers op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag als de besluiten van 17 augustus 2005 respectievelijk 7 december 2005 en de Raad acht niet aannemelijk dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
De Raad ziet verder aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden in de procedure met zaaknummer 06/3773 WWB begroot op € 644,-- in bezwaar € 644,-- in beroep en op € 483,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. In de procedure met zaaknummer 07/609 WWB worden de proceskosten begroot op € 644,-- in beroep en op € 483,-- in hoger beroep eveneens voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak met reg.nr. 05/4027;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 augustus 2005;
Herroept het besluit van 3 februari 2005;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.771,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Vernietigt de aangevallen uitspraak met reg.nr. 06/241;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 december 2005;
Herroept de besluiten van 30 juni 2005;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.127,--, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.