ECLI:NL:CRVB:2009:BH2864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3049 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na niet-geregistreerd verzekeringsarts onderzoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van een WAO-uitkering van betrokkene, die sinds 11 november 1998 een uitkering ontving. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) heeft op 10 april 2006 besloten de uitkering per 11 juni 2006 in te trekken. Dit besluit werd in bezwaar ongegrond verklaard. Betrokkene heeft hiertegen beroep aangetekend bij de rechtbank Breda, die op 17 april 2007 de uitspraak van appellant vernietigde en hem opdroeg een nieuw besluit te nemen. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 februari 2009 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het primaire verzekeringsgeneeskundig onderzoek, uitgevoerd door een verzekeringsarts in opleiding, niet zorgvuldig was. De bezwaarverzekeringsarts had betrokkene niet zelf onderzocht, maar alleen dossierstudie verricht en de hoorzitting bijgewoond. De Raad concludeerde dat de aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts op de hoorzitting niet als een medisch onderzoek kon worden gekwalificeerd. De Raad onderstreepte dat er geen medisch onderzoek had plaatsgevonden en dat de bezwaarverzekeringsarts in dit geval niet voldeed aan de vereisten voor een zorgvuldig onderzoek.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde appellant in de proceskosten van betrokkene, die werden begroot op € 322,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de verplichting van de bezwaarverzekeringsarts om, indien nodig, een eigen onderzoek te verrichten.

Uitspraak

07/3049 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 april 2007, 06/5567 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 6 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.C. van Weele, werkzaam bij Klaverblad Rechtsbijstand Stichting te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2008. Voor appellant is verschenen A.G. Lavrijsen. Betrokkene is in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene ontving sedert 11 november 1998 een WAO-uitkering.
1.2. Bij besluit van 10 april 2006 heeft appellant deze uitkering met ingang van 11 juni 2006 ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 27 september 2006 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 10 april 2006 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met beslissingen over de proceskosten en het betaalde griffierecht het beroep van betrokkene tegen het besluit van 27 september 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.2. In haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en betrokkene als eiseres, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“2.4 Eiseres heeft in beroep nadrukkelijk betwist dat de beslissing van 10 april 2006 inzake de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 11 juni 2006 op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het primaire onderzoek heeft plaatsgevonden door een verzekeringsarts in opleiding. De bezwaarverzekeringsarts heeft eiseres niet zelf onderzocht maar alleen dossierstudie verricht en de hoorzitting bijgewoond.
2.5 In zijn uitspraak van 28 juli 2006 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN: AY6044) heeft de Centrale Raad van Beroep het volgende overwogen:
"De primaire medische beoordeling is verricht door een verzekeringsarts in opleiding. De Raad is van oordeel dat niettemin in dit geval niet gezegd kan worden dat de medische beoordeling op dit punt onzorgvuldig is geweest. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de medische rapportage van de verzekeringsarts in opleiding mede is ondertekend door haar supervisor, een geregistreerd verzekeringsarts, en dat de bezwaarverzekeringsarts na heroverweging en na raadpleging van een psychiater als deskundige, de primaire medische beoordeling heeft bevestigd."
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen en de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt, dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in beginsel dient plaats te vinden door een verzekeringsarts. Is dat niet gebeurd, dan rechtvaardigt dit het vermoeden dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in beginsel onzorgvuldig is geweest. Het is dan aan verweerder om aannemelijk te maken dat niettemin een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin niet geslaagd. Het rapport van de primaire verzekeringsarts in opleiding is niet mede ondertekend door een (supervisor)verzekeringsarts, hoewel dit wel had gemoeten. De bezwaarverzekeringsarts heeft eiseres niet op het spreekuur gezien maar het onderzoek beperkt tot dossierstudie. Daarmee is het gebrek in het primaire verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet geheeld. Dat eiseres aanwezig was bij de hoorzitting van 2 augustus 2006 is hierbij niet van belang. Dit ontslaat verweerder immers niet van de op hem rustende verplichting een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek te verrichten. Het enkel aanwezig zijn van een bezwaarverzekeringsarts bij een hoorzitting is daarvoor niet voldoende. Ook verweerder hanteert volgens artikel 10, tweede lid, van het Reglement het voorschrift dat een bezwaarverzekeringsarts indien nodig een eigen onderzoek dient te verrichten. Als uitvloeisel daarvan had de bezwaarverzekeringsarts eiseres onder deze omstandigheden in elk geval dienen op te roepen voor het spreekuur. Dat is echter niet gebeurd. De conclusie is dat in dit geval geen zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Reeds hierom dient het bestreden besluit te worden vernietigd en is het beroep gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op bet bezwaarschrift van eiseres.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling door de verzekeringsarts in opleiding op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en er dan ook geen enkele reden is om dit onderzoek buiten beschouwing te laten omdat die arts op dat moment nog niet was geregistreerd als verzekeringsarts. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat, voorzover er sprake is van een gebrek met betrekking tot het onderzoek door de verzekeringsarts in opleiding, dit gebrek is hersteld tijdens de bezwaarprocedure. De bezwaarverzekeringsarts heeft betrokkene gezien en gesproken op de hoorzitting en daarbij een oriënterend onderzoek verricht. Bovendien heeft deze arts nadat na de hoorzitting aanvullende bezwaargronden waren ingediend, wederom dossierstudie verricht en zijn eerdere rapportage aangevuld. Naar de mening van appellant kon de bezwaarverzekeringsarts onder deze omstandigheden afzien van een apart medisch onderzoek.
4.1. Ter zitting heeft appellant zijn primair ingenomen standpunt niet langer gehandhaafd. De Raad heeft dan ook de vraag te beantwoorden of het aan het primair verzekeringsgeneeskundig onderzoek klevende gebrek in bezwaar is hersteld.
4.2. Met de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
4.3. Naar het oordeel van de Raad kan de aanwezigheid van een bezwaarverzekeringsarts op een hoorzitting bezwaarlijk als een medisch onderzoek worden gekwalificeerd, ook niet als een oriënterend medisch onderzoek. Het gegeven dat deze arts bij gelegenheid van de hoorzitting vragen heeft gesteld aan betrokkene maakt dit niet anders. De Raad voegt hieraan toe dat het verslag van de op 2 augustus 2006 gehouden hoorzitting er geen melding van maakt dat de bezwaarverzekeringsarts vragen heeft gesteld. In de rapportage van deze arts van 3 augustus 2006 wordt slechts melding gemaakt van hetgeen betrokkene tijdens de hoorzitting naar voren heeft gebracht. Ook betrokkene zelf heeft, naar zij ter zitting van de Raad heeft verklaard, niet de indruk gekregen dat tijdens de hoorzitting een (oriënterend) medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden moet de Raad het er dan ook voor houden dat door de bezwaarverzekeringsarts geen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden.
4.4. De Raad onderkent dat onder omstandigheden in gevallen als het onderwerpelijke een medisch onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts achterwege kan blijven, omdat zodanig onderzoek geen toegevoegde waarde heeft. Het gaat dan bijvoorbeeld om situaties waarin voldoende informatie van de behandelend artsen voorhanden is dan wel een medische expertise is verricht. Een situatie als evenbedoeld doet zich in dit geval evenwel niet voor, mede in aanmerking genomen de medische grondslag van de aan betrokkene per 11 november 1998 toegekende WAO-uitkering en hetgeen zij in bezwaar naar voren heeft gebracht over haar belastbaarheid.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd
5. De Raad acht termen aanwezig appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en
R.P.T.H. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.C. Palmboom.
JL